elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: rim

rim , rim , [zelfstandig naamwoord] , een vooruitstekende houten rand of lijst, die langs het houten beschot der kamers en den schoorsteenmantel loopt en gebruikt wordt om er borden, glaswerk, kommen op te plaatsen, tot versiering. Ook een smalle, hooge streep op een akker bouwland, in den herfst op die wijze geploegd. Oprimmen, iets in de hoogte optrekken, en dan vastmaken. Angels. rima. Eng. rim, rand, ook van een beker; het morgenrood.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
rim , rim , dam in ’t veen, bank die men bij ’t veengraven laat zitten om ’t water tegen te houden. Vergel. ’t Gron. rim = boord, regel, richel aan het beschot in ouderwetsche huizen. NHoll. rem = afsluiting, schutting; Oostfr. rimm = de balken in de lengte in eene schuur.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
rim , rim , boord, richel, breede lijst, aan het beschot in ouderwetsche huizen, om er mooie schotels en borden op te plaatsen; ook Overijselsch Vgl. Drentsch rim = dam in ʼt veen, bank die men bij ʼt veengraven laat zitten om het water tegen te houden, alsook Oostfriesch rimm = de balken in de lengte in eene schuur. Noord-Hollandsch rem = afsluiting, schutting. Bij Swaagman: rim; de rand van een voorwerp, bv. van een schoorsteen. Bij de Engelschen is het rim, bij de Angel-Saksisch rima bij de Zweden rimsa. Vgl. Nedersaksisch remmen, rimm en raam.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
rim , riemkes , remkes , [zelfstandig naamwoord] , dijkjes. || rim , (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
rim , riemp , rimp , [zelfstandig naamwoord] , ook: rimp (Hogeland) =rimke. || rim
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
rim , rim , rimme, rem; remmen , [zelfstandig naamwoord] , ook: rem (Hogeland, Westerkwartier); rimp (Hogeland) =1 lijst aan muur of beschot, om er kopjes enz. op te zetten, of zelf als sieraad. ‘t Komke staait op ‘t rimke; sleudel ligt op rim boven deur.; 2 plankje om iets op te zetten (Westerkwartier) De rim onder ‘t berre doar komen de bloumen winters op (d. V.); 3 ‘t dijkje tussen de beide laatste vurgen, als men van elkaar ploegt.; 4 twee vurgen, die men tegen elkaar opploegt, als men naar elkaar toeploegt. Vier van die rimmen, remmen zijn een smal akkertje. ‘t Laand ligt op rimmen. Op ‘t Hogeland ‘t laand ien remmen zetten; eerappels op remmen poten; bonen op remmen zaaien; daarna worden ze overgeëgd.; 5 verhoging in de keldervloer, om er de melktienen op te zetten.; 6 rug in ‘t land (Veenkoloniën); 7 opgevlijde turfrand (Oldambt en Westerwolde) || platvurg; rem; törfrimme
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
rim , rimke , plankje om iets op te zetten
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
rim , rimme , (ouderwets), brede lijst aan schot (ouderwets)
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
rim , rim , rimme , 0 , rimmen , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook rimme (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied) = 1. rand Aj de knieptange zuukt, die lig op de rimme in de schure (Ruw), Er luip een dikke röt over een rim bij het zwienhok (Eel) 2. rij opgestapelde turf (veend.) of brandhout (N:Zuidwest-Drenthe) De bagger wordt op rimmen zet (Bco), As de torf egraven was, dan zetten ie ze eerst te dreugen op stoekies en later op rimmegies; dan kun de wiend er mooi deurweien (Hol), Op rimmen zetten: De törf weur dan in de lengte tegen mekaar legd en dan weur er een scheertörf achterlangs legd en ieder keer um de andere laoge tot ongeveer 6 à 7 laogen (Geb), z. ook diek, ribbe 3. plank in kast of kelder om iets op te zetten (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe) De rimmen in de kelder moet even schoonmaakt worden (Klv), Mien vrouw hef de rimmen uut de kaste haald; zij hef er een hangkaste van maakt (Eri) 4. rij op de smalle kant staande veekoeken (N:Zuidwest-Drenthe) 5. dam, die men bij het graven laat zitten Der wuurd altied bij het törfgraven een rim zitten laoten um het water in de törfkoel tegen te hoolden (Pdh), Bij mooi weer kunt wij wal rimmen graven dammen er uit halen (Sle), z. ook ribbe 6. smalle hoop Wij hebt het blad op rimmen harkt (Coe), Ze hebt nog mor een smal rimmegie heui (Pes), Daor leg een hiele rim ruumèer an de sloot langs (Sti), Wij hebt al een hiel èende rim klaor aardappelkuil (Sle), Wij gooit de erpel op de rim in een kuil (Sle) 7. opstaande rand Maak even een rim langs de erpelkoel (Zwe), z. ook bij ril
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
rim , remme , 0 , remmen , (Veenkoloniën) = begin van een slag turf, z. ook rim
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
rim , rim , (Gunninks woordenlijst van 1908) (niet Kampen) plank in een kast
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
rim , rim , zelfstandig naamwoord , et 1. schap, kastplank, ook: plank langs een muur om voorwerpen enz. op te plaatsen 2. in een langwerpige hoop gestapelde hoeveelheid, vooral turf 3. rand aarde om een uitgegraven aardappelkuil 4. hooiraam
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
rim , rim , plank waar iets op gezet wordt, bijvoorbeeld de aanrechtplank.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal