Woord: ril
ril , ril
, langwerpig vlak. Zie: wegbeun. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
ril , rille , mannelijk
, ril, vore. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
ril , ril
, eene sleuf door mollen of door den regen in lossen bodem gemaakt. Ook: natuurlijke waterloop op de kwelders. – Men zegt het ook van eene zijden of andere stof, als er een draad in het scheergaren ontbreekt. – Zegswijs: an de ril goan = aan de rooi, ook: aan den haal gaan. Oostfriesch rille = kleine waterleiding, geul, enz.; Engelsch rill, Nedersaksisch, Hoogduitsch Rille = eene lange sleuf zooals door den regen in den grond kan ontstaan. Vgl. riool. (v. Dale: ril = groef, vore, waarneembaar op de maan.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
ril , rillĕ
, oneffen plaats in ’t land. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
ril , rille , vrouwelijk
, langwerpige hoogte Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
ril , ril , [zelfstandig naamwoord]
, aan de ril goan (Hogeland) = a) aan de rooi gaan; b) aan de haal gaan. ‘t Peerd het op ril west = op hol. (Misschien van riddel?) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
ril , ril , rille , [zelfstandig naamwoord]
, 1 n hòl stee in linnen, katoen, breiwerk, kleding. Der is n ril in ‘t goud van de wurm.; 2 de gang van een mol, mòlleril, meest mòlrit. Hogeland ook: n ril van ainen, dij bie waal van sloden opgoan.; 3 riete (Westerwolde), waterloop.; 4 rug of hoogte tussen twee goten, die men in de tuin of in een akker graaft: n toen op rillen gooien.; 5 sleuf door de regen in losse grond gemaakt.; 6 waterloop op de kwelder. Dij kromme sloot is n òl ril.; 7 As ie om n bouk n dik omslag hebben willen, den mòie der n ril in paarzen; din kin ‘t omslag boegen.; 8 n ril deur heeg (Hogeland en Westerkwartier) = n rit; kat het n ril in ‘t dak moakt.; 9 n ril ien sloot (Hogeland) = n rit. || rit Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
ril , rille , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, riln , rilken , 1 zandrug, 2 schuinliggende leemlaag, 3 wal van hooi. De haejdnse rille, woest grond, waar de zigeuners bivakkeerden Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
ril , ril , vrouwelijk
, rille, , rilke , ril, groef. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
ril , rille
, samengeharkte rij hooi of gras. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
ril , rille
, bijeengeharkte rij hooi of gras. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
ril , ril , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, (jag.) (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Kop van Drenthe) = schuw De hazen bint ril vandaag, ze gaot er vrog oet (Wes) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
ril , ril , rille , 0
, rillen , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook rille (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën) = 1. smalle rand, ril As de snei vroren is en dreug is, drevelt de wind die snei op rillen (Eex), Ik heb die hamer even op de ril legd rand (Sle), Met plougen is er een male ril zitten bleven op het laand rug tussen twee voren (Een), Hij hef um elk beddegie [bloembed] een rille maakt (Noo) 2. langwerpige hoop De kraopen lagen in een ril over het laand (Vri), Het bonksel lag in de koele op een rille (Bco), De rangen eerst in rillen leggen en later in bulties (Zdw), Het heui weur in rillen op het laand legd (Wee), z. ook weersem 3. plooi, rimpel Zij hef de hozen in rillen um de beeinen (Gas) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
ril , rille
, 1. plooi; 2. rilling Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
ril , rille , ril , zelfstandig naamwoord
, de 1. smal, verhoogd gedeelte in een terrein, hoge rug 2. opgeworpen, op- of bijeengeperste rand omhoogstekende aarde, graszode e.d., ribbel (ook wel: in het ijs) 3. lange hoop, rij, stapel, zweel e.d. 4. mollenrit 5. plooi, vouw (in buigbare stof): huidplooi 6. min of meer uitstekende rand, bijv. een rille an de hoed rand aan een hoed Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
ril , ril , rillig , bijvoeglijk naamwoord
, schuw (van wild, vee) Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
ril , ril , zelfstandig naamwoord
, rillingen van de honger Ook rilbibber Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
ril , rille , zelfstandig naamwoord
, ril, plooi. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
ril , rille , zelfstandig naamwoord
, rilling. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
ril , rillen
, vetkwab. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
ril , ril , rille , zelfstandig naamwoord
, 1. groeve, vore; 2. verhoging, plooi; (bn.) 3. onhandelbaar, wild (van paarden); 4. wild, lichtzinnig. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
ril , ril , zelfstandig naamwoord
, ribbel (Tilburg en Midden-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |