Woord: ribbezakken
ribbezakken , [slaan, rossen] , robbezakken
, slaan, rossen. Verbasterd uit ribbezakken, een ribbestoot geven, bij Hooft Tac. bl. 533 verwisseld met bengelen, eig. met stokken afrossen. Van rib en suk voor schak. Eng. to shake, [sjeek] stooten, drillen, even als het Eng. to rib-roast, ribben braden. d. i. rossen. Visschers Zinnepoppen. Zesde schok. Negende kwik. “Maer wil hy klappen, sal hy moeten lyen, / Dat men hem reckende sal ribsacken en ryen.” Tuinman Spreekw. nal. bl 19. Hy ribbesakt de goudtas met de scherpste nyptang. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
ribbezakken , ribbezakken , ribsakken, ribzakken , [werkwoord]
, ook: ribsakken (Hogeland en W. K.) =ravotten, stoeien, plagen, gekscheren || ribzakken Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
ribbezakken , ribbezakken
, 1. hinderlijk luidruchtig bezig zijn; 2. bekvechten, schelden; 3. zeuren; stoeien. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |