elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: reutel

reutel , reutêl , in: iets op de reutêl koopen = borgen. Zal zooveel zijn als: met een mooi praatje iets los krijgen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
reutel , reutel , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Zekere ziekte van dezelfde aard als mazelen, doch die na één dag weer over is. || Hij heb de reutel. – Vgl. Hgd. röteln, mazelen. – Benaming van de ziekte die ook rooie hond heet, een soort van huiduitslag, vooral in het gezicht; zie roodhond. Het woord kan niet samenhangen met Hgd. röteln, maar zal wel identiek zijn met reutel, hond.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
reutel , reuteltje , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Jonge hond. || Der was zo’n reuteltje en dat wou me bijten. – Vgl. Ned. reu, reutje.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
reutel , reutel ,   , op de reutel haele: poffen, op crediet koopen; andere uitdrukkingen hiervoor: op te pof, op te klirs, op te lat, te börǝg haele.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
reutel , reutel ,   ,   , zie warreutel; ook met metathesis leuter, waarschijnlijk eerst bij warleuter, door dissimilatie.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
reutel , reudel , [zelfstandig naamwoord] , 1 vervelende praat. Bist oareg aan de reudel! = je praat maar wat. Zai het reudel oet = zij kletst maar door.; 2 vervelende prater. n Òl reudel ook: reudelboksem, reudelder, reudelkoar.; 3 op reudel kopen, Oldambt en Westerwolde op reutel = op de pof.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
reutel , reutel , zelfstandig naamwoord , 1. Reutelend geluid. 2. Oud speeltuig, namelijk een been uit een varkenspoot waarin een paar gaatjes werden gemaakt. Hierdoor werden een paar touwtjes gestoken, zodat de kinderen met het bot een reutelend, snorrend geluid konden maken. Zegswijze over de reutel(s) gaan, failliet gaan – Over de reutel gaan, over de tong gaan, beroddeld worden. – Kroig de reutel(s)! verwensing. – De reutel! aju!
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
reutel , [mond, praatgraag iemand] , rebbel , 1. reutel. 2. mond.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
reutel , [mond, praatgraag iemand] , rötel , 1. praatgraag iemand. 2. mond.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
reutel , reutel , ruttel , 0 , reutels , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook ruttel in bet. 4. (Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1 iemand die constant praat Het old wiefie is jao zoe’n reutel, ie kriegt er gien woord tussen (Eli), ...daor is niet tussen te kommen (Anl) 2. het praten Dai binnen nog drok an de reutel (Vtm) 3. fiets met hulpmoter na WO II Nao de oorlog kwammen de reutelties in de moede. Doe wuur het een plof en non is het een brommer (Sle), z. ook stilbiender 4. in an / op de reutel bij de weg Die is ok weer op de, ...an de reutel, die is nooit in hoes (Sle), Wat bin ie de leste tied toch an de ruttel (Hol), z. ook rittel
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
reutel , reutel , zelfstandig naamwoord , de 1. iemand die veel en druk praat 2. in an de reutel wezen druk praten, ook: uithuizig zijn, onderweg zijn
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
reutel , reutel , mond (misprijzend bedoeld); reutelen, mopperen, brommen.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
reutel , reutel , zelfstandig naamwoord , Henk van Rijen - steeds weerkerende handeling; op de reutel kôope - op de pof kopen; Cees Robben - Prent van de Week - Valt er nog wè te rèùtele of te tèùtele?; WBD III.3.1:56 ''op de reutel kopen', 'op de pof kopen' = poffen; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - REUTEL znw.v. - speelterm. Handvol knikkers die niet goed rond zijn (Turnhout) (Dit citaat ook in het WNT) (7); WNT REUTEL 6) kerfstok z.a.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal