Woord: reper
reper , reper , [zelfstandig naamwoord]
, ain dij reept. Dij kwoajongs bin apmoal glieke dikke repers = stoeien graag. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
reper , reperd , 0
, reperds , 1. reperd persoon of dier wat een reperd is die koe! (Dwi), Die jonge is zoe’n reperd, die hef altied de boel kepot (Hgv) 2. een man, die veel kinderen heeft Die man, dat is een reperd; die kun zien kinder niet in ien trouwboekien holden (Sle), Dei olde was vrouger een echte reperd, door was gien wich veur veilig (Bco) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
reper , riiperd
, rokkenjager, uitgaander , Dé’s aaltè zónne riiperd geweest. Dat is altijd al zo’n rokkenjager geweest. Dat is altijd zo’n playboy geweest. Meervoud riipers. Daor in dé hûshaauwe, dé zén allemôl riipers, ze kunne gewóón nójt nie thûisbliive. Daar in dat gezin, dat zijn uitgaanders, ze kunnen gewoon nooit thuisblijven. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
reper , riejeper
, stok bij ploegen Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
reper , reuperd
, 1. iemand die alles van pas komt; 2. vrouwenjager (O.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
reper , reeperd , zelfstandig naamwoord
, rokkenjager (Den Bosch en Meierij) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |