Woord: repel
repel , repel , mannelijk
, stijltje, waaraan het rundvee gebonden wordt. Hiervan stalrepel. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
repel , [wild] , repel
, wild. Zal, even als: rep, in rep en roer, en rap, van: reppen komen. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
repel , reppel , mannelijk
, werktuig om het vlas van zaad te ontdoen. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
repel , repel
, in de zegswijs: iemand over de repel hoalen (= over de kam hoalen = de moan overhoalen) = duchtig de les lezen, scherp berispen, hekelen. – veur mal repel (ook: mal revel) speulen = allerlei zotte dingen doen of zeggen waarom het gezelschap lacht, en zich daardoor bespottelijk maken. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
repel , repel , riepel , [zelfstandig naamwoord]
, 1 hekel. ‘t Vlas over de repel hoalen, om de zaadknoppen er af te trekken. Fig. Ain over repel hoalen; ain deur de riepel hoalen. Boudel is in de riepel = de zaak is gezond; alles is in orde. De riepel is bevestigd op de riepelbaank; de vlasknoppen worden opgevangen op ‘t riepelklaid.; 2 veur maal repel speulen = zich dwaas aanstellen.; 3 gain repel òf tak (Oldambt) || rampel; riepeln Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
repel , riepel , riepeln , [zelfstandig naamwoord]
, Zie repel; repeln Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
repel , repel
, hekel (gereedschap) Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
repel , repel , bijvoeglijk naamwoord
, (dva) = wild Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
repel , repel , rèpel, reppel, reep, repe , 0
, repels , Ook rèpel (Zuidoost-Drents veengebied), reppel (Pdh, Scho), reep (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe, veroud.). Ook repe (Zuidwest-Drenthe, ndva) = vlasrepel, vlaskam, ijzeren kam voor het repelen van vlas Het vlas over de repel haelen (Dwi), Der mus nog heil wat vlas repeld worden, man de repel was kört was kapot (Ros), (fig.) Een over de repel haolen beroddelen (Bal), Ze trokken het vlas deur de reep (Een), Een repe was een eken plaanke mit iezern pennen (Rui); z. ook hekel Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
repel , reep
, werktuig om vlas van de zaadbollen te ontdoen, vlaskam. ook reepel. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
repel , repel , zelfstandig naamwoord
, de 1. vlasrepel, vlaskam 2. rekel, lastige, ondeugende jongen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
repel , reupel , reppel
, repel, stalpaal (W.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |