elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: ree

ree , , vrouwelijk , réë , ree (hert).
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
ree , , vrouwelijk , réë , ree (hert).
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
ree , ree , reed , rijweg eener boerderij, een landhuis of van eene buitenplaats naar den publieken weg. Te Tolbert te verkoopen (1876): “Eene nette behuizing en schuur, met erf en tuin en mandeelige reed”, enz. Drentsch reeweg = dooden- of lijkenweg; Noordfriesch ree = lijk; Nedersaksisch rä = lijf, lichaam, rug, ribben, lijk, en komt nog slechts in enkele zegswijzen voor. In Landr. v. Wedde en Westerwolde heeten de doodenwegen lickwegen, ter onderscheiding van kerkwegen, (art. 141). Oorspronkelijk zullen de reeën de bestemming van: lijkwegen, gehad hebben, en eerst door uitbreiding van den landbouw en van het verkeer in verbinding met de openbare wegen gebracht zijn. Zie: drift, en vgl. Angel-Saksisch râd, Oud-Engelsch râde, Engelsch road, Oud-Noorsch reidh, Oud-Hoogduitsch reita = het rijden, de weg, de straat, enz. en dan onvoltooid verleden tijd van ons: rijden, reed.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
ree , rei , (bijwoord) = gereed; ’t stait alles rei = ’t staat alles klaar, bv. het eten staat op tafel, het rijtuig is ingespannen, enz.; nijt rei kennen wor’n = talmen met kleeden, er lang werk mee hebben. OGron. reede worden = klaar worden, in ’t gereede komen. Oudtijds zeide men ook: reed, rede, voor: bereid, vaardig, gereed; Middel-Nederlandsch reden = in gereedheid houden; Oostfriesch rêde, rê, rêe, rêi, Westfaalsch rai, raide = ree, gereed; Engelsch ready, IJslandsch radan. Vgl. rei 1.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
ree , ree , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Meerv. rees. In oliemolens. De horizontaal liggende balken, voor en achter langs de haaien en stampers, waartussen deze zich op en neer bewegen. Men onderscheidt beide delen als voorree en achterree, terwijl de ree op de wentelaszolder bovenree heet en die beneden in de molen ree of onderree. Zie Groot-Volk. Moolenb. I, pl. 22. – Evenzo vindt men onderrees en bovenrees langs de stampers van een volmolen (Groot Volk. Moolenb. I, pl. 24) en een hennepklopper (ald. II, pl. 10). – Zie de samenst. reebout.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
ree , ree , zelfstandig naamwoord , Bij schippers. In enkele uitdrukkingen. Over ree gaan, soms ook ree gaan, over stag gaan, door de wind gaan, bij het laveren of wenden van een schip. Men roept dan “ree!”, laat de fok los en gaat om. – Over ree liggen, verward door elkaar liggen, in de war zijn. Volgens O. Volkst. 1, 41 ook: over de ree liggen. || De boel leit over ree (als men te hard wil zeilen en de wind daardoor het tuig in de war brengt). Ook: Je zeile (zeilt) alles over ree. – De boel over ree halen, alles overhoop halen, in de war brengen. || Hij haalt alles over ree (van een slordige knecht).
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
ree , ree , bijvoeglijk naamwoord , zie reed.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
ree , reed , bijvoeglijk naamwoord , Compar. rejer. Gereed, bereid, voor de hand, vaardig. – In de algemene taal zegt men thans ree, doch vroeger was ook reed naast gereed gebruikelijk; vgl. KIL. “reed, ghereed, paratus, promptus, & expeditus, celer.” || Zie zo, de boel is reed (klaar). O wat leggen je tranen reed (van iemand die telkens schreit). Onze molen leit niet erge reed (niet zeer gelegen, veraf); ’t is wel ’en uur weg. Neem die weg, die is veul rejer (leidt veel gauwer tot het doel). Dat zit ’em nog zo reed niet (dat zal nog zo gemakkelijk niet gaan). ’t Is ’en reed wijf (een flinke, vaardige vrouw). Een los massie (mastje) zeilt rejer (handiger) as ’en vaste mast. – Reed zetten, in een ziedhuis; zie op reedzetter. – Reed an, dichtbij, spoedig te bereiken. || O, ’t is hier reed an. – Vgl. verder reder, redigheid, onreed en schouwreed.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
ree , ree , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Zegsw. Een kouwe ree, een koud werkje, reisje, enz. || ’t Is ’en kouwe ree, deer (daar) de hiele dag te staan baanvegen. Ik heb nag ’en kouwe ree: ik moet vanavend nag nê Krommenie.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
ree , reed , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Rit. In de uitdr. an de reed gaan, op rit gaan. Evenzo in W.-Friesl. – Vgl. de samenst. opreed.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
ree , rie , rie hööi is kort hooi, dat glad en zeer droog is.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
ree , ree ,   ,   , gereed, om te vertrekken; klaar met werk: Bè-je-n-al ree? Zie ook zâalree.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
ree , ree , rij , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 gereed. Ze mos boudel ree moaken veur n potje (H.O.) Ales ston ree veur de zichte (Dijkstra). ‘t Staait ales ree = ‘t eten staat op tafel. Zai kinnen nait rij wòrren = a) zij schieten niet op (met kleden enz.); b) zij hebben geen ruimte voor hun werk. Òl haar nòg n open heerd; kaggels doar kon e nait ree mit wòrren. Hai mos, as e in hoes kwam, ales rond en rij vinnen (H.O.) n Rije handstuver = een dadelijke kleine geldelijke hulp. Rij let nait = wat klaar staat hindert niet, komt te pas.; 2 van zessen klaar. Moeke was aaltied ree mit ales.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
ree , ree , [zelfstandig naamwoord] , ook: reed (West-Westerkwartier) =laan van de boerderij naar de weg. , (Hogeland en Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
ree , ree , [zelfstandig naamwoord] , in de uitdrukking ien n ree = in een ommezien. Ik bin ien n ree weerom. , (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
ree , [luid] , ree , iets ree horen, omdat het gehorig is (1904).
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
ree , ree , ree
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
ree , ree , laan
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
ree , ree , in de uitdrukking op ree zijn. Buurvrouw tot andere buurvrouw na de schoonmaak: En ben je al weer op ree? Ook: ik ken ‘m nog ree voor me hale.
Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer.
ree , rei , ree , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Variant van gereed. Zegswijze rei staan, klaar staan (verouderd). – Ik wul reie sente zien, ik wil kontant betaald worden.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
ree , rei , zelfstandig naamwoord , Het gereed zijn. Zegswijze over de rei hale, overhoop halen. – Over de rei lègge, overhoop, in de war liggen. Vgl. Fries ré.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
ree , reed , zelfstandig naamwoord , Afleiding van rijden, in de zegswijze an de reed, er op uit (met een voertuig). | Ze benne net op de fiets an de reed gaan. We benne (hewwe) de hêle middag an de reed weest. – De reed er in hewwe, de gang er in hebben (met een voertuig of met zijn werk).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
ree , ree , onzijdig , ree , reeke , ree (in de volkstaal een klein soort hert).
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
ree , rieë , ree, soort dier.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
ree , rie , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , lenig, beweeglijk, vlug (LPW: IJss, Bens)
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
ree , ree , kant en klaar, klaar gekocht (kleding).
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
ree , ree , ree.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
ree , ree , niet zelfgemaakt (kleding).
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
ree , ree , ree.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
ree , ree , rei, reed , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid). Ook rei, reed (ti in bet. 2.) = 1. nieuw Dat hemd is nog rei (Pes), Dat linnen lig almaol nog rei in de kast (Sti) 2. (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe), in op ree, ...rei liggen gereed, klaar, op reserve Wij hebt nog ondergood op ree liggen (Rui), Zölf geredderde hemden ligt op ree in het kamnet op reserve en nieuw (Zdw), Zij draegt die hemden op ree draagt nieuw katoenen hemd ongewassen (Die) 3. (Zuidwest-Drenthe, zuid), in op ree los, in orde Ik had de hele boel in de warre, mar ik heb het toch nog weer op ree ekregen (Hav), z. ook redde
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
ree , ree , 0 , (Kop van Drenthe) = oprijweg Een ree luip van de weg naor hoes (Row)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
ree , ree , 0 , reeën , ree Een ree hef een spiegel en gien start (Vle), Het is niet best aj een ree veur de auto kriegt (Wap)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
ree , ree , gereed.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
ree , ri’j , ree, rie , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. te royaal met geld of goederen omgaand, verkwistend, spilziek 2. zodanig in het gebruik dat het snel op raakt, snel verdwijnend
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
ree , ree , zelfstandig naamwoord , de (ook et: gezegd door jagers); ree
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
ree , ree , rie , bijvoeglijk naamwoord , 1. klaar, gereed; 2. vlot, snel, in rie an 3. (in ontkenning) spoedig
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
ree , rêê , bijwoord , 1. gereed, klaar De zaek stong al een uur rêê De zaak stond al een uur klaar 2. op orde We binne vorege week verhuisd, daerom zitte me nog niet hêêlemael rêê We zijn vorige week verhuisd, dus we zijn nog niet helemaal op orde 3. orde De mêêster ken d’r wel rêê onder schiete De onderwijzer kan wel goed orde houden; ’k Zel ‘t rêê zette Ik zal het gereed zetten; Mejje aaige in ‘t rêêje komme Met jezelf in het reine komen
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
ree , ree , 1. klaar; 2. (van een vrouw) flink, goed, handig; 3. in confectie gemaakt; 4. brutaal; reemaken, 1. (het haar) kammen; 2. (het haar) opmaken; 3. klaar, gereed maken; reeboksen, klaarmaken.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
ree , reeste , de reeste weg, de kortste weg.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
ree , rieë , mannelijk , rieëje , rieëke , ree
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
ree , rieë , rieë , ree
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal