elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: rammelen

rammelen , rammelen , werkwoord , afrossen. Hirvan de spreekwijze: Hij moest wat rammel hebben of krijgen.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
rammelen , rammeln , [werkwoord] , 1 rammelen. Mit geld rammeln. Van iem. die heel mager is: hai rammelt over de weg.; 2 al maar door praten
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
rammelen , rammele , werkwoord , in de zegswijze ’t rammelt er van, het wemelt ervan.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
rammelen , rammele , rammelde, haet of is gerammelt , rammelen; ketelmuziek maken, ook wel “vaare” (zie daar) genoemd. Zie ook: kaetelmeziek en klaatsje.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
rammelen , rammeln , zwak werkwoord, onovergankelijk , 1. rammelen Wie zit daor an de deure te rammeln? (Dwi), Der rammelt wat, gao ies kieken of der wat los zit (Bov), Ie zulden zo kwaod worden en rammelt hum deur mekaar (Rui), Det is zoe’n slome, die zuj deur mekaander rammeln (Wap), De mölkbussen rammelt op de wupkaar (Eex), Der is veule wiend, het hiele huus rammelt er van (Geb), (fig.) Is het eten klaor? Ik rammel van de honger (Eri) 2. in grote hoeveelheden vallen (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe) De haegel rammelt op de pannen (Die), De ekkels rammelden van de bomen (Dwi), Het koren is zo dreug, het zaod rammelt er oet (Bor), z. ook rappeln, rabbeln
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
rammelen , rammelen , rammelen
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
rammelen , rammelen , werkwoord , 1. rammelen, een rammelend geluid voortbrengen 2. met een rammelend geluid gaan 3. morrelen of anderszins met iets bezig zijn zodanig dat er een rammelend geluid ontstaat 4. niet sluitend zijn, niet kloppen op diverse punten 5. uitvallen van rijpe, droge korrels (uit korenaren) 6. ranselen, door elkaar schudden en slaan, in iene deur mekeer rammelen 7. aanhoudend druk kletsen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
rammelen , rammele , werkwoord , rammelde, gerammeld, rammelenterre , rammelen , VB: M'nne maog rammelt mich van d'n hônger. Zw: M'n pry rammelt mich vuur …: ik verlang hevig naar. Zw: Rammele!: uitroep door een deelnemer aan het kienspel: rammelen met de doos met nummers.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
rammelen , rammelen , remmelen, reppelen, repelen , paren van hazen of konijnen; remmelig, tochtig zijn van hazen of konijnen.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
rammelen , raomele , werkwoord , herrie maken
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal