Woord: ram
ram , râm , [zelfstandig naamwoord]
, aanloop op iets. Fri. raam. râmen, op iets hard aanloopen. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
ram , ram , mannelijk
, rammen, remme , mannetjes schaap, haas. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
ram , ram
, mannetjeskonijn. - De moer (moejer) bij de ram zetten. Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen |
ram , råm , mannelijk
, remme , ram, mannelijk schaap of konijn Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
ram , ram , raam , [zelfstandig naamwoord]
, 1 ram. ‘t Schoap mout noa de ram, n Ramknien. Bokram = bok. Westerkwartier rambok.; 2 himpham. || hiemham; himpam; himphamp Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
ram , ram
, alles, helemaal. Ich bén noe ram dervan aaf: ik heb er helemaal niets meer mee te maken. Ramithuipaertithui-sikitmit, rao, rao waat is dat (koeterwaals)! Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
ram , ram
, gâns. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst. |
ram , ram , 0
, ramen , 1. ram Die ram möt vort, hie wordt te aold en der möt nei bloed in (Sle), Wanneer hef het knien onder de de ram ewest (Ruw), Hij is met de sik naor de ram (Row) 2. op een ramskop gelijkend deel aan de onderkant van de ketting als verbindingsstuk tussen boom en voorwagen (Zuidwest-Drenthe, noord, hy: Scho) Aj de ram kantelt, kun ie de vore brieder of smaller maeken (Dwi) 3. klap (Zuidwest-Drenthe, zuid) Ik gaf hum een ram veur de kop (Mep) 4. voorwerp, waar in de open haard turf tegenaan werd gezet (Zuidoost-Drents zandgebied) Een ram is, waor törf tegenan zet wuur (Pdh) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
ram , ram
, ram Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
ram , ram , zelfstandig naamwoord
, spr: Meej ne ram zitte. ’N tijdelijke inzinking doormaken. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
ram , ram , zelfstandig naamwoord
, de 1. mannelijk schaap of konijn 2. (met hoofdletter) het sterrenbeeld Ram 4. in rammen en ujjen blauwe gentiaan Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
ram , ram , bijwoord
, helemaal , ram VB: Dat aad gebruúk gèit ram droét. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
ram , ram , rammelaar, rammelaor, rem, remmel
, mannetje van een konijn; rammelig, tochtig zijn van hazen of konijnen. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
ram , [helemaal] , ram
, alles, helemaal, totaal , Ram de kluts kwiet zeen: helemaal van zijn à propos zijn. Ram oppen hóndj zeen: helemaal versleten zijn.: helemaal versleten zijn. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
ram , ram
, helemaal: die sjoon zeen ram verslete – die schoenen zijn helemaal versleten ook gans, hiël (3), hiëlemaôl, knatsj zie ook sjoeën Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
ram , ram , bijwoord
, helemaal Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
ram , ram , zelfstandig naamwoord
, WBD mannelijk schaap, ook ram, ram, 'raam' of 'bók' genoemd; WBD III.4.2:62 ram - mannelijke haas; WBD III.2.1:511 ram, rammelaar = rammelaar, mannelijk konijn Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
ram , ram
, totaal Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |