elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: rachen

rachen , ragchen , [werkwoord] , schimpen, kwaadspreken; meestal bij schelden gevoegd, b.v. 'hi kan neit veul anders as ragchen en schelden.' Fri. ragche.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
rachen , rachen , berachen , kwaadspreken, lasteren; Gron. Oldenb. = schelden; Oostfr. rachen = schelden, kwaadspreken, lasteren. Eng. to rage = woeden, razen, tieren; OHD. ruogan, AS. wraegan = aanklagen; ONoorsch raigja, HD., rächen = wreken, Rache = wraak. Vergel. het Goth. en Hebr. raka.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
rachen , rachen , (Oldampt, Westerwolde) (werkwoord en zelfstandig naamwoord; met onvolkomen a) = schelden, hoonen, met woorden; ragvat = vrouw die veel scheldt, Oostfriesch rachfat, Hoogduitsch Läster-Maul. Drentsch rachen = belasteren, Oostfriesch = kwaadspreken, schimpen, lasteren, hoonen, ook Oldenburgsch (Het Oostfriesch ook voor: keel, mond, gorgel, enz. wat het Groningsch niet kent.) Zou zijn: wat door de keel voortgebracht wordt; Oud-Hoogduitsch kracho, racho, Middel-Hoogduitsch rache, Angel-Saksisch kraca, Oud-Engelsch krake = keel; Middel-Nederduitsch rake, rak = gehemelte, enz.; Engelsch to rage = razen, tieren, woeden; Oud-Hoogduitsch ruogan, Angel-Saksisch wraegan = aanklagen; Zweedsch raggen = de duivel; Oud-Noorsch raigja, Hoogduitsch rächen = wreken, Rache = wraak. Vgl. het Gothische en Hebreeuwsche raka. – rachen en schelden (tautologie; ook Friesch.) Kinderdeun: Rachen, rachen dait nijt zeer, Sloagen, sloagen betert weer, waarmee zij zich troosten, die gescholden worden, en tevens om te sarren.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
rachen , rachen , rachelen , Kwaadspreken; meestal verbonden met: schelden. D(i)ee meid düt niks as schelden en rachen op haar vòlk. Wat hei weer op mîn te rachelen?
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
rachen , raggen , rachen*.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
rachen , rachen , rachelen , Kwaadspreken; meestal verbonden met: schelden. D(i)ee meid düt niks as schelden en rachen op haar vòlk. Wat hei weer op mîn te rachelen?
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
rachen , rachen , ragchen , Twentsch. Op iemand iets te zeggen hebben, kwaadspreken. De phrasis is op iemand rachen. Rachen, Hoogd. is wreeken. De liefhebbers van ’t etijmologiseren mogen ’t om mijnent wil wel van Kiliaans rach, raghe of ragh, aranea, afleiden.
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
rachen , ragen , [werkwoord] , schelden. Roupen en ragen, roepen en schelden. Ragen en reren = schelden en schreeuwen. Ragen en schellen = al maar schelden. Ain ‘t gat vol ragen = iem. de huid vol schelden. Kinderen, die uitgescholden worden, antwoorden sarrend (Westerwolde): Ragen, ragen dait nich zeer, Sloagen, sloagen betert weer. Levensregel: Eet die zat, Hol die glad, Raag nait bie de hoezen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
rachen , ragen , schelden, kijven
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
rachen , raggen , raggen, eragd , te keer gaan, tieren.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
rachen , raggen , zwak werkwoord, (on)overgankelijk , (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. schelden Hij döt niks as raggen en schelden (Row), Dat mèens dut niks as raggen op de kinder (Bal), Hij hef hum de pokkel goed vol ragd (Exl) 2. kwaadspreken (wm) 3. knorren (Zuidwest-Drenthe) Varkens ragt (Rui) 4. stoken (Zuidoost-Drents zandgebied) Hij zit er aid tuschen te raggen (Sle) 5. stoeien, raggen Zij raggen aoveral deurhen mit de fietse (Mep), Ze zaten wat op dei aolde fietse te raggen (Bov), z. ook bij raggeln
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
rachen , rachen , rakken , werkwoord , rachen, schimpen, foeteren, tekeergaan
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
rachen , rachen , rochelen.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal