Woord: rachelen
rachelen , rachelen
, knorren van een varken Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
rachelen , [schelden] , rachelen
, schelden. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
rachelen , rachelen
, rachelen, eracheld , schelden; uitdrukking: schelden en rachelen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
rachelen , raggeln , zwak werkwoord, onovergankelijk
, 1. lasteren, kwaadspreken (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe) Ze mut niet altied zo aover een aander liggen te raggeln (Ker) 2. schelden (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied) Hij hef hum de hoed vol eraggeld (Zdw), Raggeln is ene uutschelden en ook wel kwaodspreken (Hol), Die döt niet aans as schelden en raggeln (Hol), z. ook raggen Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
rachelen , rachelen
, schelden Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
rachelen , raggeln
, maken van raggelwerk (lattenplafond) voor gipsplaat of stucwerk. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
rachelen , racheln
, gappen. Altied mâr racheln en stèèln. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
rachelen , rachelen , werkwoord
, 1. slijmopgeven(en evt. uitspugen als gevolg van hoesten) 2. lasterpraatjes verspreiden: en daarbij stoken, ophitsen 3. razen en tieren, tegen iemand tekeergaan Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
rachelen , rachelen , werkwoord
, rachelen, eracheld , schelden. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
rachelen , rachelen
, 1. mopperen, schelden, te keer gaan; 2. oneerlijk bij elkaar scharrelen (O.-Veluwe); 3. rochelen. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |