elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: prutten

prutten , prutten , preutelen , werkwoord , grommen, onvriendelijk of knorrig spreken, een norsch gelaat toonen.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
prutten , [baggeren] , prutten , intransitief werkwoord , baggeren, modderen, de prut uit de sloot halen. Als de sloot vuil is, d.i.: als er te veel prut of slijk (weeke aarde) in is, dan wordt zij uitgeprut, hetzij met den beugel of met de schop. Van daar noemt men eene vervuilde sloot, prutsloot.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
prutten , prutten , zwak werkwoord, intransitief , Baggeren, modderen, de prut uit de sloot halen. Zie prut. Ze bennen weer an ’t prutten. De sloot wort ’eprut. – Evenzo elders in N.-Holl. (BOUMAN 84). – Vgl. uitprutten en prutter.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
prutten , prutte , werkwoord , Baggeren, modderen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
prutten , prutten , zwak werkwoord, onovergankelijk , 1. koken (Zuidwest-Drenthe, zuid, Veenkoloniën) Wat bi’j toch an het prutten? (Hol), Wat hest doe door terechte prut, is dat stamppot? (Erf) 2. mengen, hutselen (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied, Midden-Drenthe) Alles mar een beetie bij mekaar prutten en dan hebbe wij wel weer een maoltie (Geb), z. ook praanseln II 3. knoeien (Zuidwest-Drenthe) Kiender mugt graeg prutten mit waeter (Wap) 4. pruttelen (Zuidwest-Drenthe, noord) De koffiepot stiet de hiele dag te prutten (Dwi)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
prutten , prutten , werkwoord , 1. pruttelen (van koffie en bep. eten op het vuur) 2. bij elkaar brouwen (van eten) 3. zich in een groep ophouden, bijv. De kiender prutten bi’j mekeer
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
prutten , protten , pröttelen , mokken, chagrijnig wezen.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
prutten , prutte , zwak werkwoord , "1) uit de grond halen (van aardappels); 2) zachtjes koken; N. Daamen (handschrift 1916) – ""aardappel prutten (probeeren of ze volgroeid zijn)""; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - meej Peeter èn Paulus gomme èèrpel prutte (Kn'50) - 29 juni -; N. Daamen (handschrift 1916) – ""moeder de pap prut (kookt)""; WBD III.4.4:214 'prutten, pruttelen' = borrelen, ook 'brobbelen'; WNT PRUTTEN 1) pruttelen, zacht koken;"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal