elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: pook

pook , pook , onzijdig , poken , kort hooiijzer van twee el lengte en korter, dienende om den graad van warmte van het broeiende hooi te peilen. Zie hooiijzer.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
pook , [klein kind] , pook , ’t is zo’n pook, ’t is een kleine jongen of meid, die ouder is dan men zou denken.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
pook , pooks , wat klein is in zijne soort, en, van voorwerpen gezegd, zoodoende onvoldoende of ongeschikt voor het gebruik; ’n pooks van ’n jong = een jongen die zeer klein is naar zijne jaren; ook Nedersaksisch; da’s ’n pook van ’n ding = daarmee kan men niets uitvoeren en dan ook: wat slecht of afgebruikt is, bv. Een oud of stomp mes; Holsteinsch pook.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
pook , pook , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Bij de boeren. Een kort hooiijzer van 1
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
pook , pook , poke , [zelfstandig naamwoord] , 1 pook; 2 (Hogeland) porrevilder. || kitshoak
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
pook , pooks , [zelfstandig naamwoord] , een man of een ding, klein in zijn soort. Wat wol toe, pooks! ‘t Is mor n pooks van n schovvel.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
pook , pook , zelfstandig naamwoord, mannelijk , pueke , pueksken , 1 pook, 2 klein kind
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
pook , pook , vrouwelijk , dikke breinaald.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
pook , pouk , zelfstandig naamwoord , 1. Pook. 2. Kort hooi-ijzer van 2 el lang (verouderd); pouke, plat voor handen. | Die druul leit alles uil z’n pouke valle..
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
pook , pook , poke, paoke , 0 , poken , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook poke (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, veengebieden Oost-Drenthe), paoke (Zuidwest-Drenthe, zuid) = kachelpook Wij gebruukten altied twee poken, iene bij de kachel en iene bij de kookpot (Hav), Za’k je der ien met de pook overtrekken? slaag geven met de pook (Klv), Het hef zo hard evreuren vannacht, de poke hunk stief naost de kachel (Ruw)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
pook , poke , pook , pook
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
pook , poken , werkwoord , poken met een pook of een stok (zie pooknette)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
pook , poke , peukien , pook.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
pook , pook , rakel , Wa hee’get toch hard gevrórre, de pook hóng stéijf ôn de kachel. Wat heeft het toch hard gevroren, de rakel hing stijf aan de kachel. Gezegd wanneer het hard gevroren had.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
pook , pook , poke , zelfstandig naamwoord , de 1. pook: kachelpook e.d. 2. geweer (veelal stropersterm), vooral in de ooldepook iemands (oude, vertrouwde) geweer 3. schakeling in de vorm van een handel op de bodem (van een auto, tractor)
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
pook , pook , uitdrukking , Hij zôô maeger azzen pook Hij is broodmager
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
pook , poke , zelfstandig naamwoord , pook.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
pook , un pôôk van een mèèd , een stevige, uit de kluiten gewassen jongedame
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
pook , pook , pooke, pork, pörk, pörke, pörkiesder , pook; de pook hangt stief achter de kachel/ lich hard achter de kachel, het vriest heel hard. Zie ook poken.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
pook , poeak , mannelijk , poeake , puuekske , 1. pook 2. klein litteken, restant van een klein letsel, zie ook raokeliezer, staoveniezer
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
pook , poeëk , zelfstandig naamwoord , poeëke , puëkske , niet afgewogen hoeveelheid, zak, vrachtje
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
pook , poôk , zelfstandig naamwoord, mannelijk , peûk , peukske , (Nederweerts, Ospels) zak, gevulde (graan/meel)
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal