Woord: pols
pols , pols , mannelijk
, pols. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
pols , pōlsen , pōlskes
, polsmoffen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
pols , pols , mannelijk
, pulze , pulsien , pols Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
pols , polsk , pulsk , [bijvoeglijk naamwoord]
, bedorven. Polkse botter. Op Westerwolde: n pulsk ij = n gob-aai, een schierei. || pulsk , (Hogeland) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
pols , pols , [zelfstandig naamwoord]
, pols. Polskes = polsmofkes. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
pols , pols , [zelfstandig naamwoord]
, ‘t werktuig, dat in de karn de melk in beweging brengt. Zie ook klont. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
pols , pools , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, peulse , stok van het karntoestel Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
pols , pools , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, puelse , puelsken , pols Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
pols , polsk
, onbevrucht (van eieren) Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
pols , pols , zelfstandig naamwoord
, Kortweg voor polsstok. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
pols , pols , vrouwelijk
, polse , pölske , pols. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
pols , puls , zelfstandig naamwoord
, zie *gierpuls . Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
pols , pols , polse , 0
, polsen , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook polse (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, veengebieden Oost-Drenthe) = 1. pols, deel van de arm Ik heb de pols verstoekt (Zwe), Maakt de polsen maor nat, ie mut anpakken (Zdw) 2. polsmof Hij haar polsies om de aarm (Row), z. ook polsmof Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
pols , póls , polster, polstertien , 0
, pólsen , Var. als bij pols I en daarnaast ook polster, polstertien (Zuidwest-Drenthe, zuid) = karnpols De pols was van holt en der zaten gaten in (Sle), Het kaarnbred, wat op de busse zet wèur en het polsie, dat was dan die stok met een bredtie der under an (Hijk) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
pols , polsien , pols , 0
, polsies , (veend. Zuidoost-Drenthe). Ook pols (veend. Zuidwest-Drenthe, zuid, Schn) = kruk, waarop de droogmaker steunde, als hij over de bagger liep z. ook kruk Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
pols , pols , polse
, polzen , pols. Ook: polse (Kamperveen) Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
pols , polse
, 1. zie pols; 2. Gunninks woordenlijst van 1908: polsstok Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
pols , pulsien
, 1. polsje. 2. polsmofje. Zie brein ’n paer pulsies veur ’t kleine deerntien. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
pols , polse , puls, pols, poolse, polze , zelfstandig naamwoord
, de 1. bep. lichaamsdeel: pols 2. polsslag 3. polsader 4. karnpols 5. plonsstok 6. stok die men in de sloot zet en erop steunt om naar de andere kant te springen, pols 7. polsmofje 8. elk der beide stokken die men in z’n hand houdt bij het turf trappen (om erop te steunen; aan de onderkant zat een rond plaatje tegen het wegzakken) Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
pols , poüls , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, poülse , pölske , pols , VB: 'r Zat zich 'n fistel ién z'n poüls dat 't blood droét pritsjde. VB: 'r Begênt nao te laote, de veuls de poüls bekaans neet mie. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
pols , polse , zelfstandig naamwoord
, pols. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
pols , pols
, polsstok. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |