elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: poester

poester , poester , blaaspijp bij het vuur.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
poester , [blaaspijp] , pü̂ster , mannelijk , blaaspijp.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
poester , pûster , mannelijk , blaaspijp.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
poester , poester , blaasbalg van een orgel; ook die de smeden, enz. gebruiken; de poesters, of: de bloasbalken, ook = de balkjes of hefboomen, die men door het gewicht van het lichaam naar beneden drukt en zoo wind in de pijpen brengt.
blaaspijp, blaasroer (zie: poestbret). Ook = harde wind; schipperswoord. Kil. Poester, puester, puyster = blaesbalk; Friesch poester, Westfaalsch püster, Deensch puster = blaasbalg; Oostfriesch Pü̂̂ster, Hoogduitsch Püster = kleine blaasbalg, blaaspijp; Holsteinsch Puustroor = houten blaaspijp, waarmede de jongens met kleikogeltjes op vogeltjes schieten. – Oostfriesch puster, pûsterd = wind, windvlaag.
fig. voor: borst als zetel der longen; “hai het gain goeje poester” (Hoogeland) = zijne borst deugt niet.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
poester , poestert , afgebloeide paardenbloem; zie: poesen. Zal komen van: poesten, daar de kinderen zich vermaken met de zaadjes van den stengel te blazen. Zie: poesten.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
poester , poestert* , zie poesen *: ’t woord zal van poesten* afgeleid zijn, daar kinderen zich vermaken met de zaadjes van den stengel te blazen.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
poester , püster , geweer
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
poester , poesterd , poester , [zelfstandig naamwoord] , 1 blazer; sterke wind; 2 blaasbalg van ‘t orgel of de hefboom daarvan; 3 blaaspijp; 4 (schertsend) de borst. Ol poesterd wil nait meer! zegt iem. dij ‘t op bòrst het; 5 ‘t hoofdje van de uitgebloeide paardebloem. As ie ien ain keer ales van de poesters ofbloazen kinnen, mag je trauwen (dV)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
poester , poostr , zelfstandig naamwoord, mannelijk , poostrs , puestrken , 1 brutale vrouw, 2 bijdehand kind
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
poester , poesters , zelfstandig naamwoord , Pluisjes (op paardebloemen). Vgl. Fries pûsters. Deze pluisjes werden gemakkelijk ‘weggepoest’ of -geblazen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
poester , [onfris persoon, gemene kerel] , poesterd , 1. onfris persoon, niet gewassen iemand. 2. gemene kerel.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
poester , poesterd , onfris persoon (letterlijk en figuurlijk).
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
poester , poester , poezer , 0 , poesters , Ook poezer (Zuidoost-Drenthe in bet. 1. 2. en 4.) = 1. blaasbalg (Zuid-Drenthe) Een poester of blaosbalg heurt in een smederije (Rui) 2. pluis An hontong zitten poesters (Row), As de kattesteerten uutbluid bennen, gaot de poesters weer het laand over (Klv) 3. lisdodde (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied) Wij hebt poesters plukt. Zie staot noou in de vaos, mor kom der niet an; zie vaalt zo oet ’nkannerk (Eex) 4. nauwborstig persoon (Zuidoost-Drents zandgebied) 5. (verkl.) windje (Midden-Drenthe) Hij lat een poestertie gaon (And) 6. (mv.) wollegras (Zuidoost-Drenthe) In veenties zit aaid poesters (Oos), z. ook poesien I
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
poester , poesterd , 0 , poesterds , 1. smeerpoets (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, noord) Die poesterd kuj nog niet mit een tange anpakken (Eli) 2. ademnood, ook persoon of dier met ademnood (Zuidoost-Drenthe) Hie kun het peerd niet kwiet op de markt, er zat een poesterd in (Bor), Een poesterd van een pèerd (Sle), z. ook poest II 3. persoon met verschillende negatieve eigenschappen (Zuidwest-Drenthe, Noord-Drenthe) Wat een vieze poesterd, geef maor acht onbetrouwbaar (Dwi), Het is een minne poesterd, ik wil niks gien gedoe mit hum hebben (Ruw), Het is een vervelende poesterd (Row), ...een gemiene poesterd (Flu), Zo komp hij te passe, die eigenwieze poesterd (Hav) 4. dronkenschap (Zuidwest-Drenthe, zuid) Hij hef een beste poesterd in (Mep) 5. volle wind (Zuidwest-Drenthe, zuid, Kop van Drenthe) Hij kreg de volle poesterd in het gezicht (Row), Wat een harde wind, een stieve poesterd (Nije) 6. opschepper (Zuidoost-Drents veengebied, Midden-Drenthe) Die kerel dat is een blaozerd, ...poesterd (Gas)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
poester , poesterd , smeerlap
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
poester , poesterd , onhygiënisch persoon. ’t Is ’n poesterd, ik geleuve dât ze eur nooit goed was.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
poester , poesterd , poester , zelfstandig naamwoord , de 1. krachtige wind, stevige bries 2. adem, in verb.: de poesterd leeg hebben ademnood hebben 3. paard met ademnood 4. opschepper, snoever 5. flinke inspanning die men moet leveren om tegen de wind in te komen 6. minne, onbetrouwbare vent 7. bijdehand meisje 8. smeerpoets, in een smerige poesterd
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
poester , poester , zelfstandig naamwoord , de 1. op het eind nauw toelopende ijzeren buis van ong. 75 cm waarmee men lucht in het vuur blies 2. blaasbalg van een smid 3. zaadpluim, zaadpluis e.d. 4. wollegras 5. wilgenroosje 6. verzuimde slag bij het damspel
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
poester , poesterd , zelfstandig naamwoord , 1. vuil, ongewassen persoon; 2. gemene vent. Die kerel is een minne poesterd.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
poester , poesterd , smeerlap (O.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal