Woord: poepappel
poepappel , poepappel
, schertsend voor: mislukt iets, in kleinigheden. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
poepappel , poepappel , [zelfstandig naamwoord]
, 1 eerappelbaal, Westerkwartier meest piestappel; 2 mislukking, Veenkoloniën poebabbel. Hai het n lelke poepappel hòllen; 3 (Westerkwartier) galappel. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
poepappel , poepappel
, 1. netelige kwestie 2. mislukking Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
poepappel , poepappel , zelfstandig naamwoord
, de; galnoot, inktappel Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
poepappel , poepappel
, 1. galappel; 2. dennenappel, sparappel; 3. kleine vrucht van de aardappelplant. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
poepappel , poe~pappel
, galappel Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |