elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: poep

poep , poep , mannelijk , poepen , mof, bovenlander. De poepen komen over. Veelal gebruikt men dit woord als scheldwoord, waartoe de minder zindelijke kleeding en de manieren der duitsche arbeiders welligt aanleiding hebben gegeven. Het woord poep komt van het duitsche bube, dat knaap beteekent. Van daar misschien nog dat die duitsche arbeiders zich onderling met den naam van knaben of jongen begroeten.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
poep , poepe , Westfalinger. Gron. poep, poepe = Munsterlandsche grasmaaier. Volgens Weil. van ʼt HD. Bube.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
poep , poep , Munsterlandsche grasmaaier; ook: paard of koe van Oldenburgsch of bovenlandsch ras, alsmede: koe of varken uit Drente of Overijsel afkomstig, en = poeper, achterste. Zegswijs: zoepen as ’n poepse kou = veel drinken, zuipen. Deun: ’k Kwam lest in ’n p’!’n-kroam, Doar zag ik zeuven p’!’n stoan; Ieder p’! har’n stok ien hand, En dat gōng zoo noa ’t p’!’n-land. Ik zee: wat doun die p’!’n hier? Dei p’!’n drinken p’!’n-bier; P’!’n drinken p’!’n-wien, P’!’n mouten vroolêk zien (zijn). Dit moet heel vlug opgezegd worden en wel zóó, dat de p telkens zoo sterk mogelijk door het klappen met de lippen wordt uitgebracht. (Weil. Poep, een Westfaling, van Bube = jongen.) Zie ook: poep 2.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
poep , poep , [ook] poeperd; kinderwoord voor: aars; ’k zel die wat veur dien poep geven; pas op, of doe krigst wat veur dien poeperd. Plagend zegt men: slepst jà nog achter mems poep = eigenlijk zijt gij nog maar een snotjongen. (v. Dale: poeper, gemeenzaam = achterste.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
poep , poepke , verkleinwoord van: poep 1, a; stumper poepke! = arme jongen! Doch alleen schertsend. (Zie: Op dâipswal, enz. in v. d. W. t. d. S.) – ’n poepke in hebben = niet nuchteren zijn.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
poep , poep , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Zie de wdbb, en vgl. graspoep en GROENE POEP op graspoep.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
poep , půppe , scheldwoord voor Duitsers
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
Poep , Poep , Poebe , [zelfstandig naamwoord] , 1 (niet Stad en Westerkwartier) scheldnaam voor een R. Katholiek. Willem Poep op dezelfde wijze als Doavied Jeude. De Roomse kinderen worden uitgescholden door anderen: Roomze poepen, Luzzen gain zoepen,, Luzzen gain spek, O wat bin dij poepen gek! Zie geus; 2 scheldnaam voor een Duitser: n tiggelpoep, n bloaspoep, oet ‘t Poepenlaand. n Poepentrien, vergelijk Jeudendoavied. In ‘t Westerkwartier Poepke Angenait = Agniet, die met een Duitser getrouwd is. Hai het n honger as n poep; 3 een paard van Oldenburger ras; 4 Westerkwartier soms = poepetoon en poepeknieft.; 5 Kruksaais, omdat die met Hannekemaaiers meekwam; 6 zie poepke.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
poep , poep , [zelfstandig naamwoord] , 1 veest, wind; 2 poeperd; 3 drek.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
poep , poepke , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 verkleinw. van poep, poeperd; 2 idem van poep, persoonsnaam. Derk Poepke-; 3 n poepke in hebben = een beetje dronken zijn; 4 saais, met één van de dòllen onder aan de boom. Zie poep 5.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
Poep , Poepen , bijnaam voor de bewoners van Onderdendam en Niehove.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
poep , poep ân de knikker , trammelant, problemen.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
poep , poebe , 1. scheldnaam voor een Rooms-Katholiek of Westfaliër 2. vod van een kerel
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
poep , poep , TL 768: Scheldnaam voor een R. Katholiek. Wilm Pope, op dezelfde wijze als Doavied Jeude ….. Vervolgens onder 2. scheldnaam, of altans naam uit de hoogte, voor de Duitsers... Poepmtrien, zie jeudndoavied.....
Bron: Meijer, J. (1984). Tolk van ’t Olle Volk – Joods Supplement op het Nieuw Groninger Woordenboek van K. ter Laan. Heemstede
poep , poep , zelfstandig naamwoord , 1. Poep. 2. Veest. Zegswijze in ’n poep en ’n zucht, in een oogwenk. – ’t Skeêlt veul wie er poep zoit, 1. de een mag of kan meer zeggen dan een ander. 2. het woord van de een heeft meer invloed dan van de ander.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
poep , poep , zelfstandig naamwoord , Seizoenarbeider uit Westfalen of uit de noordoostelijke provincies van Nederland die naar Holland kwam als grasmaaier of voor andere oogstwerkzaamheden. Soms ook (rondtrekkende) manufacturier (zie lappiespoep). Het woord is waarschijnlijk ontstaan uit Duits Bube = schelm, knaap. Zegswijze ’n poep, ’n zeug en ’n domenie moetje niet langer as twei jaar houwe, ouderwets advies dat voor zichzelf spreekt. – Wen de poep komt in ’t land, ôh, den is’t ’n makke klant, komt de poep tot houger staat, den doet ie alle mense kwaad, ouderwetse rijmspreuk die waarschuwt voor ‘poepen’ die carrière maken.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
poep , poep , mannelijk , puup , puupke , wind, veest. ’t Koum wie ’ne poep: het kwam geheel onverwacht. Dao koum eine minsj van Aoke / dae wol bie Truuke sjlaope; / Truuke lout einen helle poep / doe vlooch de kael de vinster oet.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
poep , poep , 0 , ogenblik Het is in een poepie gebeurd (Hol), In een poep en een scheet was hij klaor (Rod), ook poep en een zucht (Coe), poep en een floep (Gie), en poep en een veeg (Hav), Dat is mor ain poep en scheet kleinigheid (Vtm), z. ook bij zucht
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
poep , poep , poepe , 0 , poepen , Ook poepe (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, veengebieden Oost-Drenthe) = 1. Duitser Hij drèeit met de kont as een poep met de geldbuul (Wes), De poepen woonden hier vrogger in de Poepershoek (Hol) 2. uit Duitsland afkomstig Gooi die aolde poep toch achteroet van een zeis (Sle), Neem die poep mar mit, die is wat rustiger van een paard (Pdh), ook van een oud paard zonder meer Dat pèerd dat is een aolde poep oud paard (Sle) 3. Katholiek Katholieken wordt ok wal poepen nuimd, Roomse poepen (Bov) 4. hoeveelheid sterke drank Hij hef een mooie poep in de stevel is dronken (Gro), Hij hef een beste poep op (Emm) 5. scheldnaam voor de inwoners van Ballo en Buinen *Noordse poepen / Lange roepen / Gaot hen noord / Karnemelk zoepen (Hgv); Poepe / Lange roepe / Lange lepelstaal / O, wat bint die poepen kaal (Pdh)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
poep , poepe , (Gunninks woordenlijst van 1908) Duitser
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
poep , foepke , zelfstandig naamwoord , windje laten, scheetje.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
poep , poep , poepe , zelfstandig naamwoord , de 1. poep, uitwerpselen 2. (vaak verkl.) wind (die men laat) 3. flinke hoeveelheid sterke drank (die men nuttigt) 4. (verkl.) flinke hoeveelheid geld
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
poep , poep , poepe , zelfstandig naamwoord , de 1. benaming voor een Duitser 2. marskramer, reizend manufacturier of hannekemaaier uit Duitsland afkomstig 3. (gezegd door westerlingen) eerdere benaming voor seizoenarbeider afkomstig uit Oost-Nederland 4. paard van het Oldenburger ras of van het Groninger type van de bovenlander
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
poep , poep , uitdrukking , Die feguur issôô vlug as dikke poep Die kerel is zeer langzaam
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
poep , poep , zelfstandig naamwoord , poepe , poepie , scheldnaam voor West-Brabanders, plaatselijk voor Rooms-Katholieken Zie ook oliekonte
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
poep , poép , zelfstandig naamwoord, mannelijk , poéps , puúpke , windje , poép verkleinwoord puúpke; 'nne poép laote wind (een wind laten); 'nne poép laote (zie 'laten')
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
poep , poepe , (< du. Bube) seizoensarbeider (grasmaaier), niet alleen uit Duitsland, maar ook uit de streek zelf die elders ging maaien.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
poep , [scheet] , poep , mannelijk ,  puupke , wind, scheet
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
poep , poep , zelfstandig naamwoord, mannelijk , puupke , poep
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
poep , poep , zelfstandig naamwoord , poep; WBD III.1.1. lemma uitwerpselen – frequent vooral noordelijk Tilburg
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal