elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: poemel

poemel , poemel , voor: kort, dik persoon, voornamelijk van vrouwspersonen. Zal eene verbastering van: pōmmel; men zegt: dikke poemel, en ook: dikke mōssel, maar ’t laatste alleen van vrouwen. Oostfriesch, Nederduitsch pummel, pümmel = kort, dik, gezet, klompachtig voorwerp of persoon, bv. ’n Pummel fan ’n kind; pummelwurst = korte dikke worst; Nederduitsch pümpel, een kort, dik mensch, van pumpeln, pümpeln = stooten, stampen, stompen, heen en weer bewegen, van het klanknabootsende: pump, een dof gedruisch van een slag of stoot. Zie ten Doornk. Art. pumpeln.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
poemel , poemel , [zelfstandig naamwoord] , kort, dik persoon; dikzak van een kind.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
poemel , pommel , pombers , [zelfstandig naamwoord] , 1 kort, dik persoon of ding. ‘t Is zo’n dikke pommel; 2 doethoamel. Ook van ‘t vruchtpluis gezegd: berren van pommel. Zie ook pom pel
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
poemel , pompel , [zelfstandig naamwoord] , pommel 2. Levert dekking, minder duurzaam dan riet. , (West-Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
poemel , poemel , mannelijk , pummel ’nen dikke poemel dikzak, dikke jongen.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
poemel , poemel , lomp zwaar vrouwmens
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
poemel , poemel , pommel , 0 , poemels , Ook pommel (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe) = dikzak Dei vrouw is toch een dikke poemel! (Erf), Die jong, dat was een dikke poemel (Pei), Dat was vroouger een slaank wicht en het is nou een dikke poemel, ...pommel (Bal), z. ook pummel
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
poemel , poemel , poengel , 1. dikzak; 2. dik voorwerp. Wat is det veur poemel in oe jaszak?
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
poemel , poemel , 1. knoop van een soldatenjas. 2. drol in de broek. Dât jonk hef ’n beste poemel in de broek. 3. dik persoon.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
poemel , pommel , zelfstandig naamwoord , de; dikke vrouw
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
poemel , poémel , zelfstandig naamwoord, mannelijk , poémele , poémelke , kledingstuk , (van slechte kwaliteit) poémel VB: Dè poémel hynk fôddeltig öm dich heen.; koosnaampje (voor vrouw of meisje) poémel VB: Kom 'ns hié lekkere poémel, daan puun ich dich 'ns.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
poemel , poemel , zelfstandig naamwoord , 1. dikzak. Dät is mi’j toch een poemel van een jonk; 2. dik voorwerp. Wat een poemel.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
poemel , poemel , 1. dikke vrouw; 2. dikke man.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
poemel , poemel , zelfstandig naamwoord , paardenvijg (Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal