elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: pluisterig

pluisterig , [winderig] , bluusterg , bluisterg, pluustig, pluusterg , windig, onstuimig van ’t weder en ook van menschen. Ook = opgezet, opgeblazen, opdrachtig, inzonderheid van zieken = blasterg; zie ald. Gron. blaisterg, bluisterg, wanneer de wind bij korte tusschenpoozen sterk aanwakkert. Zie: blasterg.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
pluisterig , blaistêrg , bluistêrg , voor: windig, wanneer de wind bij korte tusschenpoozen sterk aanwakkert. Zoo spreekt van ’n bluistêrge wind en van bluistêrg weer. Ook = opgezet, opgeblazen, van het gezicht; blaisterg, bluisterg (of: dienêrg) om kop wezen = er gezwollen uitzien. Drentsch blasterig; Nedersaksisch: de bakken bleustert = de wangen gloeien, zijn rood; Engelsch to blush = blozen; to bluster = razen, tieren; waaien; a blusterous wind = een harde holle wind. (Vgl. v. Dale: bulsterig (gewestelijk) = gezwollen, van het gelaat.)
(Hoogeland), in: ’n bluistêrg gewas = een welig gewas, doch waarvan de halmen te ver uiteen staan om veel vrucht te geven. – Wordt ook van den wind gezegd, die een weinig sterk en daarbij zoel is; zulk een wind wordt ook wel bluister genoemd.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
pluisterig , pluustêrg , pluisterig , voor: regenachtig weder met harden wind, zoo als vooral in den herfst dikwijls voorkomt. Drentsch pluusterig, bluusterig = onstuimig, van het weder. (van Halsema: pluisterig = knorrig.) Zie ook: pluuster, en vgl. bluistêrg, en: pluzen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
pluisterig , bluisterig , Windig. ’t Is bluisterig weer. ’t Is bluisterig in de lücht. Oost-Fr. blüstern – heftig und mit geräusch wehen: de wind blü̂sterd d’r dügtig in.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
pluisterig , [winderig] , bluisterig , Winderig, ’t Is bluisterig weer. ’t Is bluisterig in de lücht. Oost-Fr. blüstern – heftig und mit geräusch wehen: de wind blü̂sterd d’r dügtig in.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
pluisterig , bläusterig , guur, ruw, winderig en regenachtig
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
pluisterig , pluusterg , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 onstuimig, gezegd van pluusterg weer; 2 toesterg. n Pluusterge keerl.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
pluisterig , pluusterg , 1. pluizig 2. regenachtig
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
pluisterig , bluisterig , opgezet gevoel in de buik of het hoofd.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
pluisterig , pluisterig , pluusterig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Kop van Drenthe). Ook pluusterig (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, zuid, Veenkoloniën, Midden-Drenthe) = 1. smerig, haveloos Wat zeet die kinder der aaid pluusterig oet (Hijk), De hond was wat pluisterig in het haor (Eel), Ie kiekt pluisterig in hoes bij die mèensken (Wes) 2. opgezet in het gezicht (Midden-Drenthe), z. ook plotsig, dienderig
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
pluisterig , pluusterig , ploesterig, pluustig, plusterig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook ploesterig (Zuidoost-Drents veengebied), pluustig (dva), plusterig (Veenkoloniën) = winderig, onstuimig Het is vandage ploesterig weer (Bov), ...plusterig weer (Ros), Het weer wordt niet mooier, het wordt pluusterig (Zwig), z. ook bluisterig
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
pluisterig , pluusterig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , gauw pluizend As uut het kleed pluusies koomt, is het kleed pluusterig (Hgv), Wat hest doe ja ain pluusterige boksem aan (Vtm), Die trui wordt slim pluusterig zit vol pluizen (Anl), z. ook pluzerig
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
pluisterig , bluisterig , blusterig , bijvoeglijk naamwoord , nogal onstuimig waaiend
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
pluisterig , bluusterig , bijvoeglijk naamwoord , 1. stormachtig; 2. niet lekker, dik, opgeblazen. Zie ook: poesterig.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
pluisterig , pluusterig , pluizig.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal