elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: plag

plag , plag, plagge , plaggen zijn zeer dunne zooden die van de oppervlakte der hei afgestoken en onder de mest gemengd worden. Dit woord is ook in de Mejerei in gebruik. Men spreekt op veluwe van plagmaaien = plaggen van de hei af hakken. plaggezicht, het werktuig waar mee men plaggen maait. plagturf, turf die boven van de hei is afgestoken. Plagge zegt men in Drenthe, men verstaat er ’t zelfde door. Plaggen stikken, men steekt die hier met een schop. Voor plagturf zegt men hier zodden = zooden die men boven van de laagten in ’t veld, dat veenachtig is, afsteekt.
Bron: Berg, A. van den en H.J. Folmer (1774-1776), ‘Veluws en Drents uit de 18e eeuw’, uitgegeven door K. Heeroma in: Driemaandelijkse bladen 12 (1960), 65-83, 97-116.
plag , plagge , ν. afgestoken graszode, vooral van de heidevelden. Plaggen, den grond van zoden ontblooten. Zoden van fijn gras vierkant afgestoken om een bleek te leggen noemt men zôn. De plaggen dienen om mest te maken. Het woord is pl. d. eig. lappen. [Got. plats, lap. Sc. plod, zode.] Teut. plaggen, oude kleêren, krullen.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
plag , plagge , De bovenste gras- of heidekorst, die door den plaggemaaier met zijn breede, kleine zicht wordt losgeslagen en opgelicht; deze plaggen nu worden, gedroogd zijnde, door de kleine boertjes en heidekeuters als brandstof gebruikt, maar ook naar huis gehaald en tot veestrooiïng en alzoo tot mest gebezigd.
Bron: Buser, T.H. (1856-1861), ‘Geldersch Taaleigen’, in: De Nederlandsche Taal 1856, 1: 13-17, 163-188; 1857, 2: 194-217; 1858, 3: 271-278; 1859, 4: 186-197; 1861, 6: 61-68.
plag , plagge , [zelfstandig naamwoord] , een zode. Ook Dre. Nd. Heideplagge, eene zode, die van heideveld gestoken is. Plaggen, zoden steken. Nd. plaggen. Ofplaggen, een stuk grond van plaggen ontblooten.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
plag , plakke , plagge , vrouwelijk , plakken, plaggen , heizode, die voor bemesting wordt gebruikt.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
plag , plag , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , vgl. hooiplag, stalplag.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
plag , plaggĕ , plag.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
plag , plagge , vrouwelijk , graszode
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
plag , plaag , plage , [zelfstandig naamwoord] , plag. n Hut van plagen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
plag , plagge , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , plagn , plag’sken , zode; plagnhutte, van palen en heiplaggen gebouwde hut van leemgravers; eenn de plagn vuur de duure hen stekng, iem. ’t gras voor de voeten wegmaaien
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
plag , plach , heideplag.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
plag , plagge , plag.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
plag , plagge , plag , 0 , plaggen , Ook plag (Kop van Drenthe), met rekking in Kop van Drenthe en Veenkoloniën = 1. plag, afgestoken gras- of heidezode Lange en ronde plaggen kwammen op de erpelkelder (Sle), Asse wij een brödse kiepe op eier zet, doew der een dikke plagge onder (Ruw), Plaggen laggen vaok op de nok van het hoes en op het eerpelgat (Row), Vrogger worden der altied plaggen steuken en die kwamen in het schaophok (Pes), Wai stookten plaggen in de kookkachel (Rod), z. ook zudde 2. bovenlaag (Zuidoost-Drents zandgebied) De grond is zo geil daj de plagge wel met de klomp kunt kapot schöppen (Coe)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
plag , plagge , (Gunninks woordenlijst van 1908) plag
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
plag , plagge , plag.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
plag , plagge , zelfstandig naamwoord , de; plag, afgestoken heide- of graszode
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
plag , plagge , zelfstandig naamwoord , plag.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
plag , plakken , heideplaggen (gebruikt als brandstof).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal