Woord: pit
pit , pit , pitte , mannelijk
, pitten , pit. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
pit , pit en körrêl
, tautologie voor: pit, kern, bv. eener redevoering wat pittig is. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
pit , pit , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, vgl. kersepit, krakepit. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
pit , pit , [zelfstandig naamwoord]
, 1 pit, zaadkorrel Appelpitten. Jeukpitjes, ziejeukappeltjes; 2 merg. Fledderpit, ruskepit; 3 lampkatoen; 4 gasbrander, gaspit; 5 ‘t hart van de boeskool, waar de bladen aan vast zitten; 6 n haard stee in aardappels, rapen enz.; 7 kracht. Doar zit pit en kòrrel in; doar zit maark en pit in. Pitteg; 8 pitten hebben = geld. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
pit , pik , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, 1 pit van russen, als lampekousje gebruikt, 2 binnenste van horens; pik in de mouwe hebm, sterk zijn, lichamelijk; pik biej groad, te kust en te keur Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
pit , pit , zelfstandig naamwoord
, Ook: snoepje, met name snoepje dat op een amandelpit lijkt. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
pit , pit , zelfstandig naamwoord
, Doormars (bij klaverjassen). Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
pit , pit , vrouwelijk
, pitte , pitje , pitje, nachtlichtje, brandend op olie. De pit van de Gaotslamp (zie daar) is op: pit met drijvertje van de Godslamp moet vernieuwd worden. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
pit , pitte
, 1. politieagent; 2. pit. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
pit , pit , pitte, pidde , 0
, pitten , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook pitte, pidde (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied), pidde (Veenkoloniën) = 1. pit van een vrucht Een droef is lekker eten; allennig die pitten niet (Eex), De pit van een kars moej niet deursloeken (Nor) 2. pit van lamp of kaars De pitte van de keerse is haoste niet meer te zien (Hgv), Knip even een stukkie van de pit of, de laampe walmt (Bal) 3. kern van een gezwel (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Veenkoloniën, Kop van Drenthe) In een negenoog zit mèer pitten (Sle), In een liekdoorn zit een pit en in een ettergezwel een kuken (Nor), z. ook tap, tadde 4. penis (Midden-Drenthe) Pit wur gebruukt, mor dat was niet netties (Gie) 5. (Zuidwest-Drenthe, zuid), in Hij hef pitten in de ogen van het slaopen (Geb) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
pit , pit , 0
, 1. merg Van vlèerholt mèuke wij een balderbusse; daor wör ’t pit uut edrokt (Wsv) 2. energie Dat is een mooi peerd, daor zit pit in (Coe) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
pit , pit
, pit (innerlijke waarde, energie) Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
pit , pitte
, pit (van een vrucht) Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
pit , puuteke , zelfstandig naamwoord
, ziel, hart, kiem, pit van bv. een aardappel. In ’t puuteke van de wienter. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
pit , pitte , pit , zelfstandig naamwoord
, de, et 1. pit 2. pit in een petroleumstel, in een olielamp, kousje van een gaslamp e.d., ook: brander van een gasstel, van een gaslamp e.d. 3. herkenbare kern, merg, in het hout van bep. bomen en struiken, vooral: vlierpit 4. kern van een ettergezwel, etterhaard Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
pit , pitte , zelfstandig naamwoord
, 1. pit van een vrucht; 2. gaspit. Zie ook: gaspitte. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
pit , pit , pitte
, 1. pit; 2. het binnenste weefsel van vlierhout; 3. likdoorn. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
pit , pitte , zelfstandig naamwoord, meervoud
, plur. klappen, slaag; pitte beure - slaag krijgen (minder zwaar dan 'slaog'); WBD III.1.2:50 'pitten beuren' = een pak slaag krijgen; ook: 'slaag beuren' Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
pit , pit
, politieagent Bron: Oudenaarden, Jan (2015), Wat zeggie? Azzie val dan leggie! Aspecten van het dialect van Rotterdam, Rotterdam. |