Woord: pisdoek
pisdoek , pisdouk
, pisluur, pisluier (v. Dale); ook Holsteinsch. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
pisdoek , pisdoek
, luier. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
pisdoek , pisdouk , [zelfstandig naamwoord]
, netter dan miegdouk = luier. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
pisdoek , pisdouk , mannelijk
, pisduik , pisduikske , luier. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
pisdoek , pisdoek , 0
, luier Haal even de pisdoeken van de liende (Hav), Hij hef een kleur as een pisdoek slechte kleur (Hgv), Mien moeder en zij, die dreugden de pisdoeken under ien zun we zijn nog verre familie (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
pisdoek , pisdoek
, luier. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
pisdoek , pisdoek , pissedoek , zelfstandig naamwoord
, de; luier Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
pisdoek , pisdook , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, pisdeuk , - , luier , pisdook (vero.) Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
pisdoek , pisdoek
, luier Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
pisdoek , pisdoek , pislap
, luier. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
pisdoek , pisdook , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, pisdeuk , pisdukske , luier Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |