elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: pilobroek

pilobroek , pilose broek , pilobroek; half katoen half linnen weefsel, vooral gebruikt als werkkleding
Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer.
pilobroek , pielebroek , zelfstandig naamwoord , Pilobroek (verouderd). Vgl. Engels pillow.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
pilobroek , pilo broek , pilose broek , broek van pilostof of van mollenvellen.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
pilobroek , pillòtbroek , zelfstandig naamwoord , Pierre van Beek: manchesterbroek; in z'n piloowe pekske... (Piet Heerkens; uit ‘Vertesselkes, ‘De mol van Baokel’, 1944); Henk van Rijen (1998): 'pielòtbroek'- pilobroek, manchesterbroek, ribfluwelen broek (E. pillow); De Bont, Dialect v. Kempenland (1958): bnw. pillows, van pillow ''n piellese broek' Z.a. Koenen pilo (Eng. pillow) - half linnen, half katoenen gekeperde broeken, jasstof voor arbeiders. WNT – lemma pilobroek – 1923 - Samenst. Pilobroek: die van pilo gemaakt is (”Hij draagt in de week altijd een pilobroek”; ”Het eene been is afgestompt bij de heup. … Het beenstompje is ingenaaid in pilow-broek”, FALKLAND 1, 160 [1896]); enz.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal