Woord: pieleend
pieleend , piilende , vrouwelijk
, eend. Piil, is in pl. d. de zachte punt, die van de pluimen nog in de huid van geplukte vogels zit: zoo vertoont het pluim zich bij jonge vogels, en daarom duidt dit woord eig. een jonge eend aan. Osnabr. Ditm. pyl een jonge eend of gans. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
pieleend , pielenden
, zegt men in Overijsel en Gelderland van jonge eendvogels, en doorgaans van de makke of huiseenden, die men met de woorden piele, piele tot zich roept en vergadert. In ’t Neder-Saksisch noemt men de even uitspruitende vederschachten der vogels pielen, waarvan de benaming komt; vergelijk Hoeufft, Bredaasch Taaleigen, blz. 478. In een liedje van voorheen vind ik pieltjens voor eendjes, als: ‘De jonge kalveren en lamtjes, / En al ’t gediert, die springen op / En zoeken hares moeders mamtjes, / De pieltjens kruipen uit den dop.’ (Nederl. Liedeboek, 1851, II, 107). Ook piele alleen voor eend wordt gehoord, en van daar dan de koddige naam van Pieleman, dien zeker buitenman voert, en die eigenlijk de beteekenis heeft van eendehouder (kooiker). Bron: Buser, T.H. (1856-1861), ‘Geldersch Taaleigen’, in: De Nederlandsche Taal 1856, 1: 13-17, 163-188; 1857, 2: 194-217; 1858, 3: 271-278; 1859, 4: 186-197; 1861, 6: 61-68. |
pieleend , [eend] , pîlende , vrouwelijk
, pîlenten , eend, zie ente. Verkleinwoord pîlekes, eenden Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
pieleend , pîlende , mannelijk
, Eend. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
pieleend , pîlende , mannelijk
, Eend. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
pieleend , piileande
, eend. Fries: eenepijlen Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
pieleend , pieleane , zelfstandig naamwoord
, klein soort eend Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
pieleend , piel-ente
, klein soort eend. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
pieleend , piel-ente
, klein soort eend. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
pieleend , pielânte
, eend. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
pieleend , pielente , zelfstandig naamwoord
, 1. tamme eend; 2. scheldwoord. Zie ook: poelente. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
pieleend , poelente
, zie: pielente. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
pieleend , pielente , piele
, eend; pielenvet, eendenvet; er zit pielenvet in (het eten), (uitdr.) er zit weinig vet in. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |