Woord: paletot
paletot , palto , polto , klem achter , [zelfstandig naamwoord]
, 1 ruim jak voor vrouwen; ook als nachtjakje. n Nachtpalto; 2 vrouwenmantel, uit het F. paletot. || nachtpalto Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
paletot , paltoo , klemtoon op pal- , mannelijk
, paltoos , korte jas of mantel. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
paletot , polleto , polletoon, palto, polto , 0
, palto’s , (Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe). Ook polletoon (Zuidwest-Drenthe, zuid) = paletot, korte overjas Hie zaat met de polleto an bij de kachel (Bal); palto (Zuidoost-Drents zandgebied). Ook polto (Zuidwest-Drenthe, noord) = soort jas Nim ij even de palto met van de opkamer? (Wee, veroud.), Doe oe vae zien polto mor even an, dat is lekker warm dikke jas (Wap) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
paletot , pòllento
, paletot, dikke jas Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
paletot , polleto , polletoe , zelfstandig naamwoord
, de 1. bep. jas met slippen 2. bep. dikke jas voor mannen, hetz. als duffel Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
paletot , palto , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, paltoos , - , overjas , (dikke overjas) palto (fr. 'paletot') (vero.) Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
paletot , palto , palleto
, 1. colbertjasje; 2. korte winterjas. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
paletot , paltoo , zelfstandig naamwoord
, ochtendjas (Helmond en Peelland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
paletot , palletoo , zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
, palletooke , WNT PALETOT (uitgesproken als in het Fr.), in 19e eeuw overgenomen uit fr. 'paletot'. Los bovenkleedingstuk van mannen en vrouwen; wijde zakvormige of nauw aansluitende overjas of overmantel. WTT 2011 - Frans: paletot < Middelengels: paltok, paltock < mogelijk Latijn: pallium (mantel). Vanaf het begin van de 19de eeuw in gebruik voor uiteenlopende modellen jassen voor zowel mannen als vrouwen en ook kinderen; in het algemeen: overjas. De lengte varieert. - Daarnaast ook de stof waarvan dergelijke kledingstukken gemaakt werden. Cees Robben – Ik heb munne heuj op en munne palletoo aon (19671013); - We droege gin boezeroen mir, mar missiezonnekes. Èn en palletoo èn kooverkookes. Dè waar ammòl vur ooverdaags. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009); Henk van Rijen (1998): 'palletooke'; De Bont, Dialect v. Kempenland (1958): zelfstandig naamwoord m. - paletot; WBD III.1.3:21 'paletot' = jas; Goemans, Leuvens taaleigen (1936): PALETOT - palto, zelfstandig naamwoord m. Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |