Woord: paardenstaart
paardenstaart , peernseeske , zelfstandig naamwoord onzijdig
, 1 Oadam-en-Evoa, de monnikskap; 2 de libel (Westerkwartier); zie ‘t pittje. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
paardenstaart , paesjsjtart , mannelijk
, paesjsjtert , paardestaart. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
paardenstaart , perestät
, paardestaart. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
paardenstaart , pèerdestaart , 0
, 1. paardenstaart Hij kreegeen klap mit de peedesteert (Bov) 2. soort kapsel Aj het haor bij elkaar doet in de nekke hej een peerdestarte (Hol), Het klein wicht lop met een peerdestaart (Rol) 3. plant, benaming voor verschilllende soorten De peerdestaart gruit op vochtige steden en wordt ok wel lidrusk neuimd Equisetum palustre (Eex), An de slootswallen staot peerdestarten, ok wel kattestarten. Sommigen nuumt ze wilde orchideëen (Eli), De peerdesteerten bluien ok weer betr. het wilgenroosje, Epilobium augustifolium (Klv) Pèerdestaarten bint er niet meer, het was een soort robol. De konen wolden het niet vreten, de pèerden wel (Wap) 4. libel (Zuidwest-Drenthe, zuid, Veenkoloniën) Bie het waoter vloog een peerdesteert (Eco), Een grote libelle was een peerdestarte (Mep) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
paardenstaart , peerdestat , zelfstandig naamwoord
, de 1. staart van een paard 2. bep. haardracht: paardenstaart 3. heermoes 4. lidrus 5. (mv.) wilgenroosjes 6. kattenstaart Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
paardenstaart , paerdestaert , zelfstandig naamwoord
, paerdestaerte , paerdestaertie , paardenstaart, haardracht voor meisjes Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
paardenstaart , peerdestaert , peerdesteert , zelfstandig naamwoord
, paardenstaart. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
paardenstaart , [staart van een paard; haardracht; plant] , pèèrdestart
, paardenstaart Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect. |
paardenstaart , peerdestaart , peerdestart, peerdesteert
, 1. heermoes (equisetum arvense); 2. holpijp (equisetum fluviatile); 3. schaafstro (equisetum hyemale). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
paardenstaart , peerdesteert
, grote peerdesteert holpijp (equisetum fluviatile). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
paardenstaart , paerdestert , mannelijk
, paardenstaart Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
paardenstaart , paersstert , mannelijk
, paardenstaart Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
paardenstaart , pèèrdestèrt , zelfstandig naamwoord
, WBD III.1.3.273: ‘paardenstaart’ = haarstaart; WBD III.4.3.339: ‘paardenstaart’ = heermoes (Equisetum arvense) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |