Woord: overstaan
overstaan , overstoan , [werkwoord]
, 1 blijven staan. Brij kin wel n dag overstoan.; 2 te vuur staan. Gruin aarten stonnen al over.; 3 zie: ten overstaan. || ten overstoan van Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
overstaan , ten overstoan van
, in ambtelijke tegenwoordigheid, (uit het Holl.) Ten overstoan van de notoares. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
overstaan , óverstaan , werkwoord
, 1. Blijven staan. | De melk moet ’n halve dag overstaan voor je ze ofroume. 2. Opstaan, op het vuur staan (verouderd). | Staat de soep al over? Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
overstaan , euversjtaon
, euversjtóng, haet euversjtange , doorstaan. Hae haet ’t gout euversjtange: hij heeft het goed doorstaan. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
overstaan , overstaon , sterk werkwoord, onovergankelijk
, (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid) = te lang staan, over tijd zijn Die koe stiet aover (Hol), z. ook overdragen Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
overstaan , overstaon , werkwoord
, 1. het kalf langer dragen dan normaal voor het wordt geboren 2. niet drachtig worden 3. van een dode: op zondag nog niet begraven zijn, bijv. Vroeger geleufden de meensken dat as een dode een zundag overston, dat d’r dan weer gauw iene wegraekte Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
overstaan , overstaon
, enige tijd blijven staan (bijv. van een lijk, tot de begrafenis). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |