elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: orten

orten , [rietafval verwijderen] , orten , transitief werkwoord , uitorten, ieken, van ort zuiveren, het ort uit den rietschoot wegnemen. Ort droogen. Zie verder op het woord ieken.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
orten , orten , ortjen, örten , ortjen (Ommelanden): örten (Oldampt), werkwoord, evenals in het Oostfriesch, Nedersaksisch en Noordfriesch orten, örten = een gedeelte van het voedsel overlaten. Wij zeggen het inzonderheid van kleine kinderen die van hun eten, en van dieren die van hun voeder een deel vermorsen. Hamburgsch örden. West-Vlaamsch: eene hongerige koe en òrt niet = honger is de beste saus. (De Bo). (Bij Akveld: orten: van beesten) = kieskeurig zijn, het beste voeder uitzoeken, van menschen: met het eten morsen. Hoogduitsch Wbk.) Vgl. orten (Noord-Hollandsch) = afplaggen, nalezen, uitharken. – Zie: ort.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
orten , orten , zwak werkwoord, transitief , 1) Het ort afspitten, de stal afplaggen, de hooiplaggen afsteken. 2) Het ort uit de rietschoot halen, het riet uitharken en van ort zuiveren. Evenzo elders in N.-Holl. – Zie ort II.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
orten , òrten , [werkwoord] , ook: örten (Oldambt) =1 wat overlaten bij ‘t eten; zie ‘t òrt, òttje, veròrten. Ons kòien òrten nait. Spr. Woar wat is, wòrdt wat òrt = waar gehakt wordt, vallen spaanders.; 2 de òrten van ‘t vee wegruimen. Kòien ofòrten, kòien onderweg òrten. || fòrten , (Westerwolde)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
orten , òttjen , [werkwoord] , òrten. Dat òttjen mag k nait zain!
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
orten , orte , werkwoord , 1. Het ort afspitten in een koestal. 2. Het ort uit de rietschoot halen, riet uitharken en van ort zuiveren.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
orten , orten , zwak werkwoord, overgankelijk , (Kop van Drenthe, veroud.) = morsen Die kouien orten nogal wat (Row), Aj de piep stoppen en er valt wat op taofel, zeg je orten of motten (Pei)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
orten , otten , werkwoord , morsen van eten, achterblijven van fijne stukjes, vooral van voedsel; vandaar ook: alleen het lekkerste tot zich nemen, restjes van het voer laten liggen, morsen met het voer
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
orten , otten , knoeien, morsen met eten.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal