elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: ort

ort , ort , onzijdig zonder meervoud , afval van riet, hooi of stroo, nat hooi. “Heden ort, morgen goed voeder”: dit spreekwoord beteekent: wat heden als ort nat, slap en onsmakelijk is, kan morgen, in zon en wind gedroogd, bruikbaar voeder zijn.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
ort , ort , [zelfstandig naamwoord] , voeder, dat koeijen en schapen niet willen eten, uit hoofde van oververzadiging, en dus op stal laten liggen. Nd. ortti. Kil. oor-aete, oor-ete. Teuth. ort. Eng. orts. Sagelt. orth. Scho. orra, het overgeblevene, bijzonder van voedsel. Zwi. ursen, met het voedsel niet spaarzam omgaan. - Oforten, dit voedsel uit den stal wegnemen. Fri. oafertje. In 't Fri. heeft ort dezelfde bet. als hier en het w. fororsje is: nutteloos iets laten verloren gaan. Ook heeft men in Friesland het Spw. ten aanzien van een' lekkerbek en verkwister: 'hwet now ort is, kin iette wol ris foer wurdde'. vgl. Molema, Spreekww. p.19,20.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
ort , ort , (Ommelanden meervoud ortjes, en: orten) = ört (Oldampt meervoud örtjes) = overblijfsel, brokken van brood of overschot van ander eten. Ook, wat de beesten op den stal overlaten of bij de kloaverbak over den grond strooien, vooral van paarden, wie zellen mör´n de ortjes van guster en vandoag opeten = morgen is het kliekjesdag. Noord-Hollandsch ort = stalvuil enz.; Limburgsch orte, otte, oerte = kliekjes; afval van hooi en stroo. Zuid-Nederlandsch oort = overschot; Oostfriesch ort, ört, örtsel, örtels = afval, overgebleven of versmaad voeder, inzonderheid van hooi en stroo. Nedersaksisch ort, ortels; Noordfriesch örte, aarte, urte, yrte; Engelsch ort of orts (min gebruikelijk, of verouderd), overblijfsels, brokken van brood en ook van andere spijs. Oudduitsch ürzen = bij het eten iets laten liggen, Oud-Friesch oerth, oarth = overgebleven hooi of stroo. Spreekwoord: Ort zel wel vour, of: - eten wor’n, zooveel als: wat hij nu laat liggen zal hij later wel opeten, en ook: er zal wel een tijd komen dat hij gaarne had wat hij nu versmaadt. Van gelijke beteekenis is het Nedersaksisch: Nu sunt et holtjes und den sunt et smoltjes. – Zal één zijn met het Oud-Hoogduitsche en Middel-Hoogduitsche ort = brok, stuk, waarvan ook oort 2, zie aldaar., alsmede: orten 1.
[meervoud] orten = stouterts, ondeugende kinderen, lutje orten; orten van kinder = “balsturige robbige ragen van kiender” (Hoogeland)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
ort , ort , zelfstandig naamwoord, onzijdig , 1) Afval van hooi of stro, hooi dat door de koeien weggeworpen en met de poten vertreden is; ook het mengsel van vuil en afval, dat van de staanplaats der koeien wordt afgespit als deze weer in de weide zijn; de zogenaamde stalplaggen of hooiplaggen. 2) Afval van riet; de ruigte en vuilnis, waarmee de rietschoot bedekt is, nadat het riet is afgesneden. Dit ort wordt verzameld, gedroogd en als strooisel gebruikt. Evenzo verderop in N.-Holl. – Ort komt in verschillende bijvormen ook elders in Ned. en Duitse dialecten voor; zie het artikel van MULLER in Tijdschr. 13, 219-233.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
ort , ort , [zelfstandig naamwoord] , 1 kwajongen. n Toom van dij roezege, hantammege orten van kiener (U.W.).; 2 een kind dat niet groeien wil(Westerkwartier) . Wat bennen ‘t orten bleven! || orre , (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
ort , òrt , [zelfstandig naamwoord] , een weinig. Ik heb hum òrt geld geven. || oart , (Westerwolde)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
ort , orre , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 klein, kwaad kind.; 2 slet(Westerwolde). Doe orre van n wicht, doe bèlle, woar komste heer? (N.) || or
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
ort , òrt , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 wat de koeien van hun hooi en stro overlaten. Vandaar ‘t spr. Òrt zel nòg es vouer wòrren = er komt nog wel een tijd, dat iem. graag eet, wat hij nu versmaadt.; 2 wat kinderen op hun bord overlaten. Vaak als verklw. òttje, Stad ‘t òrdien. || òrten
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
ort , òttje , zelfstandig naamwoord onzijdig , ‘t verklw. van òrt. Hai let aaltied n òttje over. Ik heb n òttje opwaarmd.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
ort , orte , mannelijk , hooi-stro-rietafval, rommel. Ge mot gén orte gón ligge maoke Je moet nu geen rommel gaan maken; orte éête restjes (kliekjes) opeten [Via]
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
ort , t ôrt , overgebleven voedsel of voeder
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
ort , ort , zelfstandig naamwoord , 1. Afval van hooi of stro. 2. Mengsel van vuil en afval dat van de staanplaats der koeien wordt afgespit als de dieren weer naar de wei zijn. 3. Afval van riet ruigte en vuil waarmee de rietschoot bedekt is na het rietsnijden. Vgl. Fries eart. Zie het N.E.W. onder ort, waar het woord herleid wordt tot oude vormen als or-ate, or-ete, bestaande uit een oud voorvoegsel or- en een afleiding van eten. De letterlijk betekenis zou kunnen worden omschreven als ‘het uitgegetene’.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
ort , oort , aort , onzijdig , oorte , rest van voedingsmiddelen, zie: aort.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
ort , orte , mannelijk , koffiedrab. Sjöt de orten éns van de kaffepot aaf: giet het koffiedik uit de koffiekan. Zie ook: broozel.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
ort , ort , 0 , (Kop van Drenthe) = rest, kruimels Er is een ortie overbleven (Row), Neit orten, ort is ok vouer kruimels zijn ook brood (be:Rod), Der is nog een klaain ortie over prakje (Row)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
ort , orten , overschot van het eten, dat op iemands bord blijft liggen. Ge meut gèn orten maken, je moet alles opeten.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
ort , otte , (Gunninks woordenlijst van 1908) overblijfsel van eten, waarmee gemorst is
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
ort , ot , zelfstandig naamwoord , et 1. klein, fijn afval, nietig spul: zoals restjes stro, restjes veevoer, hooi, restjes kuilgras, kruimeltjes op de tafel of andere restjes van de tafel of uit de keuken, ook: de kleine, evt. slechtste exemplaren 2. schorremorrie
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
ort , oort , zelfstandig naamwoord , [O] strorest (rest van stro dat door de koeien opgevreten is en dat met een speciale oortvork als strooisel tussen de koeien gegooid werd) Zie ook oortvurrek
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
ort , uerte , zelfstandig naamwoord , voedselresten , uerte (mnl. 'orte': overgeschoten eten of voedsel) VB: Lam v'r ies de uerte opëte vuur dat v'r ôs get noûts goën géle. Zw: (zie bij 'schaapherder')
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
ort , orte , overschot
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
ort , otjen , etensrest (O.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
ort , orte , zelfstandig naamwoord, meervoud , etensresten (Den Bosch en Meierij; Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal