Woord: order
order , odder
, order, bevel; Friesch odder. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
order , òrder , vrouwelijk
, order. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
order , òrder , òder , mannelijk
, order. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
order , òdder , òrder , [zelfstandig naamwoord]
, order, last. Wel het doar òdder tou geven? Hai het òdder om n peerd te kopen. Spr. Heren bevel is knechten òdder. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
order , òrder , [zelfstandig naamwoord]
, bevel. || òdder Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
order , odder
, in odder, in orde. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |