elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: optrekken

optrekken , [omhoogtrekken, opvoeden] , optrekken , werkwoord , opvoeden.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
optrekken , optrekken , opfokken, van vee. Ook = opgaan van de zon: de zon trekt op = komt op. Gron. optrekken = grootbrengen en opvoeden.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
optrekken , optrekken , optellen van de posten eener rekening; ie mouten ’t nog optrekken. (Zou het woord in ’t Nederlandsch, evenals: optrekking (voor: samentelling), niet als geheel of bijna verouderd moeten aangemerkt worden?)
voor: grootbrengen (in ’t Nederlandsch verouderd); zij’s zunig optrokken (= opbrocht) = zij is van kind af aan zuinigheid gewoon. Dr. Landr. (1712) III, 13: in goeden Tucht ende Leere opgetrokken worden, id. (1608) III, 6, 17: in goede tucht ende leere opgetrocken worden. Drentsch optrekken = aanfokken van vee: Noord-Brabant optrekken = opvoeden; Hoogduitsch erziehen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
optrekken , optrekken , naar bed gaan; wie zel’n moar optrekken, zegt de huisvrouw. Zooveel als: den tocht aanvangen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
optrekken , optrekken* , Hoogduitsch erziehen.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
optrekken , optrekken , Optellen. Verg. “aftrekken”.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
optrekken , optrekken , [werkwoord] , 1 optrekken. Netten optrekken. Fig. Zien stikken optrekken = zijn woord niet gestand doen. Klòk optrekken, namelijk ‘t klokgewicht.; 2 opvoeden. Ieder òlder trekt zien kinder op, zo goud as e kin. Niet Westerkwartier; 3 optellen. Trek dat gaauw es bie nkander.; 4 melk optrekken = geen melk uit de tepel laten komen. Kou trekt melk op.; 5 kweken. Kaalver optrekken.; 6 Mit ain optrekken = met iem. omgaan; b. iemand verzorgen, bezig houden, verplegen.; 7 bouwen; n Schuur optrekken.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
optrekken , optrekken mit , [werkwoord] , omgaan met. Hai kon nait optrekken mit dat slag van volk. Meester mout hail dag mit kinder optrekken = heeft het er moeilijk mee. Zo ook van ziekenverpleging: Zai het ter wat optrekken mit doan!
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
optrekken , optrekken , onovergankelijk werkwoord , Rook trekt op. Wie zellen moar optrekken = naar bed gaan.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
optrekken , optrekng , werkwoord , 1 omhoog trekken, 2 gebaggerde turf rechtop zetten. De melk wier optrekng, een gedane toezegging weer intrekken
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
optrekken , optrëkke , troch op, haet of is opgetroch , optrekken; opvoeden. Ze haet de kénjer gout opgetroch, of: getrokke: zij heeft de kinderen goed opgevoed. Ze gaon dat aafgebrènt buutje ouch weier optrëkke: dat afgebrande huisje wordt weer opgebouwd.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
optrekken , optrekken , sterk werkwoord, overgankelijk , 1. optrekken De veldwachter trok de strikken op (Erf), Ik mo de hardschilde bonen nog optrekken en ophangen uit de grond trekken (Die), Aj een stam optrekt zit er hielwat an gezegd van aardappels (Emm), De nevels trekt op (Oos), Aj een peerd hadden, dat demp was, dan trök de boek op; die kun niet aosemen mit de ribbekaste (Zdw), Dit biest wil de melk nog wel ies optrekken niet laten schieten (Ruw), zo ook De mot trekt het zog op (Emm), (fig.) Eerst wol hij het veur die pries verkopen, mar nou trekt hij de melk op bedenkt hij zich (Hgv) 2. grootbrengen Ze hebt dat biggie mit de flesse optrokken (Bco) 3. opentrekken (Zuidwest-Drenthe, zuid) Geneer ie oe niet um zo’n grote bek op te trekken? (Hgv) 4. oprollen (Kop van Drenthe) Wai hebben het draod om het laand optrokken (Rod) 5. opgaan van de zon (dva)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
optrekken , optrèkke , werkwoord , spr: zie: mèllek.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
optrekken , optrekkn , ’t vasthouden van de melk door een koe.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
optrekken , optrekken , werkwoord , 1. optrekken 2. in een sloot optrekken de resten van planten eruit trekken 3. van koeien: niet laten schieten van de melk 4. weggaan 5. omhoogstijgen 6. van bijen: steeds in een betere toestand raken
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
optrekken , optrêkke , werkwoord , trok op, opgetrokke , ophalen , (de schouders ophalen) de sjoüwers optrêkke; beuren (geld beuren) optrêkke; innen optrêkke; losmaken (grond losmaken met de eg) optrêkke VB: D'n akker optrêkke.; meetrekken (met de schutterij) optrêkke VB: God gief dat ich de volgende Groete Broonk nog kên mêt optrêkke.; opvoeden optrêkke VB: Ze hèt zês keender opgetrokke.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
optrekken , optrekken , z’n melk optrekken , 1. geen melk geven; 2. (uitdr.) een belofte niet nakomen.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
optrekken , optrèkke , 1. optrekken, gezellig maken 2. grootbrengen door opvoeding , Wae höbbe t’r einen optrèkkendjen daag van gemaaktj.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
optrekken , optrèkke , werkwoord , trèktj op, trok op, opgetrokke , 1. optrekken 2. omhoog trekken 3. al spelend een ronde door het dorp maken (harmonie, fanfare of schutterij) 4. opvoeden ook opvoje (Duits: aufziehen; Frans: élever)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
optrekken , optrèkke , sterk werkwoord , optrèkke - trok op - opgetrokke , optrekken; opdonderen, wegwezen; WBD inhouden van de melk door een koe, ook 'óphaawe' genoemd; Mandos - Brabantse spreekwoorden: trèk mar óp meejoew zije kouse (D'l6) - wees maar niet zo veeleisend (zijden kousen werden door deftige mensen gedragen); WBD III. 1. 2:245 'zijn neus optrekken' = snotteren; Cornelis Verhoeven: OPTREKKEN ov. ww - omhoogtrekken; inhouden (zie bij 'rome'); A.P. de Bont: sterk werkwoord overgankelijk. + intr. optrekken 1) van koeien: de melk niet; gewillig geven; 2) (voermantaal) een weinig verder trekken; 3) opharken. Antw. OPTREKKEN - heengaan, vertrekken; naar het leger vertrekken
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal