elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: opschonen

opschonen , opschoonen , [werkwoord] , iets schoonmaken, b.v. een uurwerk. 2) iets dat zeer in wanorde is, krachtig in orde brengen.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
opschonen , opschoonen , opruimen, schoonmaken, reinigen, Gron. = schoonen van uurwerken, kanaaltjes, enz.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
opschonen , opschoonen , schoonen van een uurwerk, van vrouwenhoeden, eene vaart van waterplanten zuiveren, enz., en zooveel als: het inwendige er van schoonmaken; de boudel opschoonen, fig. = een verwarde boel, door doortastende of zelfs harde maatregelen in orde brengen, een Augiasstal reinigen. “Waterschap Fivelingo: Gecommitteerden uit het Hoofdbestuur zullen bij enkele inschrijving aanbesteden het ruiden en opschoonen der kanalen.” Door het Waterschap Hunsingo werd uitbesteed: “Het opschoonen van het Maarvliet, enz.; het opschoonen van de afwateringstogt in het voormalig dijkregt Klein Garnwerd,” enz. Drentsch opschoonen = reinigen – Ook = opschooning, voor: opruiming, verwijdering van alles wat men als ballast beschouwt of wat ons hindert. Zie ook: opschoonen, alsmede: en.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
opschonen , [schoonmaken] , opschoonĕn , schoonmaken.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
opschonen , opschonen , [werkwoord] , 1 schoon worden. Locht schoont op. Fig. Doar schoont ‘t van op = daar wordt het ruim van.; 2 schoon maken. ‘t Hoes, ‘t daip, n hallozie opschonen. Fig. Hai zel de boudel doar es opschonen = in orde brengen.; 3 opruiming. n Opschonen hòllen. Da’s n opschonen!
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
opschonen , opschonen , zwak werkwoord, overgankelijk , 1. schoon maken, opruimen De waterleiding mut nog opschoond worden (Gie), Hoe wied hej het hen? Antw. Wij moet nog legge opschonen opruimen na het dorsen (Sle), Wij bint het hoffie hiel an het opschonen west (Exl) 2. opklaren Wij gaot mor weer hen het laand, de locht schoont hielmaol op (Eke), ...schoont zuk op (Bco) 3. uitdiepen van greppels door er een bol of een spit uit te nemen (Zuidoost-Drents zandgebied, Kop van Drenthe), z. ook oetbollen
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
opschonen , opschonen , 1.zie schonen; 2. (van de lucht) opklaren.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal