elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: opschik

opschik , opschik , [zelfstandig naamwoord] , tooi, sieraad.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
opschik , opschik , 0 , opschik Dat mensk holdt van opschik, zie hangt vol tierlantijnen (Bor), Op een jurk kan hielwat opschik zitten versiering (Dwi)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
opschik , opschik , zelfstandig naamwoord , de 1. versiersel, sieraad, voorwerpen, zaken waar men mee pronkt, pracht en praal 2. praatjes
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
opschik , opschik , sieraden.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal