Woord: opruimen
opruimen , oproemen , oprumen , [werkwoord]
, 1 opruimen.; 2 dat roemt op = dat lucht op!; 3 opruiming. Wie hòllen oproemen. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
opruimen , oprume
, opruimen Ruum de toffel ’s netjes op! Ruim de tafel eens netjes af! Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
opruimen , oprumen , zwak werkwoord, overgankelijk
, 1. opruimen Zo af en toe moej de kaasten ies oprumen (Wap), Wel rommel maken, mar niet oprumen (Eli) 2. afruimen Nao het eten moej de taofel oprumen, ...ofrumen (Sle) 3. verwijderen De wilde haover mot opruumd worden vernietigd worden (Gro) 4. ruimer maken (Zuidoost-Drenthe, Veenkoloniën, Zuidwest-Drenthe, zuid) Zo past het neit, ik mout dat gat ein beetje oprumen, ...oproemen (Erf) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
opruimen , oprumen
, opruimen. Ook: rumen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
opruimen , óprûime
, opruimen , Ge moet dé ziil 's ût de frut haole, want anders kun'det wél óprûime. Je moet dat dik touw eens uit de knoop halen, want anders kun je het wel opruimen. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
opruimen , oprumen , oproemen , werkwoord
, 1. ruim maken, ruimte doen ontstaan 2. wegruimen, opbergen 3. uit de weg ruimen, wegdoen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
opruimen , oprûime , werkwoord
, rûimde op, opgerûimp , opruimen Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
opruimen , oprumen , werkwoord
, opruimen. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
opruimen , [in orde brengen] , ópruime
, rùmt op, ópgerùmd , opruimen , Rùmt oewe rotsooj toch is óp. Ruim je rotzooi toch eens op. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
opruimen , oprumen
, 1. slachten; 2. afmaken. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
opruimen , oprume
, ruumtj op, ruumdje op, opgeruumdj , opruimen Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
opruimen , oprume , werkwoord
, ruumtj op, ruumdje op, opgeruumdj , opruimen Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
opruimen , oprèùme , zwak werkwoord
, oprèùme - römde op – opgerömd , opruimen; GD94 die han ze opgerömd; WBD (III. 2. 1:283( oprèùme = opruimen); ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij römt op Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
opruimen , opru~me
, ruumde op – opgeruump , opruimen Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |