elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: opredderen

opredderen , opridderen , beredderen, schoon, effen maken.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
opredderen , opredderen , zwak werkwoord, transitief , Zie de wdbb. – Bij de zeildoekweverij. De onder het sterken vastgekleefde draden der schering met een vlak stuk hout (de opredder) losmaken en weer in tweeën verdelen.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
opredderen , [opruimen] , opredderen , Aan kant maken, op orde brengen, opruimen.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
opredderen , opriddere ,   ,   , opredderen.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
opredderen , opreddern , opriddern; riddern , [werkwoord] , weer in orde maken.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
opredderen , opridderen , opredderen. Als iemand overgegeven had, moest de boel worden opgeridderd.
Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer.
opredderen , opreddern , zwak werkwoord, overgankelijk , (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe) = 1. opruimen Mos de boul nog wel wat opreddern (Eel), Ie kunt de hiele dag wel an het opreddern blieven (Geb) 2. opknappen (Zuidoost-Drents zandgebied) IJ kunt wal zien dat er neie bewoners inkommen bint, de boel is aordig opredderd (Sle) 3. opschudden van een laag koren bij het dorsen (Zuidwest-Drenthe, noord) Nao het dörsen moej de legge nog opreddern (Wsv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
opredderen , opredden , (Gunninks woordenlijst van 1908) opredderen
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
opredderen , opreddern , opruimen. Wie zult die kaste ’n bettien opreddern.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
opredderen , opredderen , werkwoord , 1. opruimen; ook: vuil, viezigheid opvegen, afvegen 2. verstellen 3. voor elkaar krijgen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
opredderen , opriddere , werkwoord , ridder op, ridderde op, opgeridderd , opruimen, opknappen Nou me de wurf opgeridderd hebbe kennik m’n aaige gaon wasse en opriddere Nu we het erf opgeruimd hebben kan ik mezelf gaan wassen en opknappen
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
opredderen , opredderen , opruimen.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal