elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: oplopen

oplopen , oploopen , [werkwoord] , opzwellen, b.v. ten gevolge van een bijen- of wespensteek, adderbeet enz.; opzoeken, b.v. 'ik kon him nergens oploopen'.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
oplopen , oploopen , opstappen , flink voortgaan; wie hebben goud oploopen = stevig opstapt = wij hebben niet gedrenteld. Zie ook: stok.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
oplopen , oplòòpe ,   ,   , 1. al varende, door een aanvaring, averij krijgen: We liepe ’n groot gat in de zij op. 2. hooger worden van de golven: ’t Zâetje lòòpt op. 3. een ander varend schip van achteren naderen: we lòòpe-n-ǝm op.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
oplopen , oplopen , onovergankelijk werkwoord , 1 oplopen. ‘t Pad lopt op. ‘t Wotter löpt op = komt op ‘t ijs. Fig Dat zel hom bie de rog oplopen = dat zel hom lelk opbreken. Maart löpt op = de prijzen worden hoger. Zo’n hail dag in Stad lopt nòg al op = komt duur.; 2 doorlopen. Wie mouten fiks oplopen.; 3 zwellen. Aarm is hom oplopen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
oplopen , oplopen , overgankelijk werkwoord , 1 in zinnen als: Hai löpt de trap op.; 2 door lopen vergaren. Ze hebben in ain dag honderd gullen oplopen.; 3 in ‘t algemeen: krijgen. n Pak klappen oplopen. - Het e ook wat oplopen? = hij is toch niet met ongedierte thuis gekomen? Hai het onder dainst wat oplopen = een ziekte opgedaan.; 4 inhalen. Ik luip hom van achtern op.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
oplopen , oploupe , werkwoord , Ook: bedelend of collecterend ophalen. | Ze het in de buurt al voor ’n kaptaal oploupen. Zegswijze ’t oploupe, de nare gevolgen van zijn gedrag ondervinden.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
oplopen , oploupe , leip op, haet of is opgeloupe , stijgen; oplopen. De kou is opgeloupe: de koe heeft windkoliek of trommelzucht (ophoping van gassen in de darmen). Ich höb mich gėt opgeloupe: ik heb me een ziekte op de hals gehaald. Dat paetje löp sjtėrk op: dat pad loopt stijl omh
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
oplopen , oplopen , leup op, op elopen , oplopen; *win oe niet op, ie mut ok nog weer oflopen: maak je toch met zo druk.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
oplopen , oplopen , sterk werkwoord, overgankelijk , 1. samen lopen Ik bin gister nog mit hum oplopen (Bro), Loop mor een endtie, ...ennie met mij op (Gie) 2. oplopen Hie is driefnat in hoes kommen, hie kan der wel een zeeikte van oplopen (Anl) 3. stijgen, hoger worden De priezen begunnen op te lopen (Twe), De koorts is oplopen (Emm), De bolkaalver bennen oplopen zijn in prijs gestegen (Een) 4. opdoen (Zuidoost-Drents zandgebied) Waor hej die mooie bloemen oplopen (Oos) 5. hellend lopen De toene lop schuun op (Bov) 6. zwellen Bij de wapseprik is mien arm aordig oplopen (Nor), De koe was oplopen van de wiend (Sle) 7. sneller gaan lopen (Kop van Drenthe) Wij mouten wat oplopen, aans kommen wie der nait (Eel)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
oplopen , oplopen , opdoen (van een ziekte). Deur de kòlde ef ie oorpiene op-elopen ‘door de kou heeft hij oorpijn opgelopen’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
oplopen , oplwoope , werkwoord , wandelen, een wandelingetje maken. Efkes oplwoope. Even een luchtje scheppen.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
oplopen , oplopen , werkwoord , 1. naar boven lopen 2. toenemen in graad, intensiteit 3. toenemen in aantal, waarde, prijs, kosten 4. opzwellen 5. langzaam hoger worden 6. in een bep. richting lopen, opgaan 7. met iemand meelopen 8. door langs de huizen te gaan of anderszins veel mensen te vragen, verkrijgen 9. krijgen zonder het te willen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
oplopen , oplôôpe , werkwoord , lôôp op, liep op, opgelôôpe , 1. oplopen (van b.v. een ziekte) Een kouchie hebbie gauw opgelôôpe 2. [Zbl] dik worden (gezegd van een koe die verschijnselen van windpens vertoont door gisting van voedsel)
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
oplopen , oplopen , zwellen (W.-Veluwe); oplopende koe, koe waarvan de buik is opgezet door gas.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
oplopen , oploupe , 1. oplopen 2. dikker worden door vocht 3. een eindje met iemand meelopen , Ich höb mich ein kaoj opgeloupe.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
oplopen , oplaupe , werkwoord , löptj op, leep op, opgelaupe , 1. oplopen 2. omhoog lopen: eine oplaupenjdje waêg – een stijgende weg; oplaupenjdje koste – stijgende kosten
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
oplopen , oploupe , werkwoord , luîptj op, leep op, opgeloupe , krijgen, meelopen, oplopen, toenemen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
oplopen , oplôope , sterk werkwoord , oploope - liep op – opgelôope , oplopen; WBD opzwellen, in het kader v. d. zgn. trommelzucht, een koeieziekte; WBD óplôoping - trommelzucht, een koeieziekte; Cees Robben: waor heetie dè wir opgelôope?; Cornelis Verhoeven: OPLOPING (oploo:ping) v - trommelzucht of windpens bij een koe. (WBD pag. 468) Ook gezegd v. h. gevolg van overdadig eten door mensen: z'n èègen 'n oploo:ping vrééte - oververzadiging, zwelling. A.P. de Bont: znw. vr. oploping, trommelzucht; Antw. OPLOOPEN - opzwellen, dik worden; Kiliaan: tumescere
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal