Woord: ophokken
ophokken , ophokken
, zie: hokken. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
ophokken , ophokken
, zie hokken *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
ophokken , ophòkken , [werkwoord]
, in hòkken zetten. Wie hebben ons hoaver ophòkt. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
ophokken , ophokke , werkwoord
, Het op hokken zetten van koren, bonen, uien enz. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
ophokken , ophokken , onbepaald werkwoord
, (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, noord) = de schoven in hokken zetten Zie muzzen nog een heeil hoouk ophokken doou het begunde te druppen (Eex), Wai hebben het er of, mor wai moeten het nog ophokken (Row) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
ophokken , ophokken
, gemaaid koren in schoven of garven zetten. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |