Woord: ooievaar
ooievaar , heilêver , heilêvel , vrouwelijk
, Kampen, heileuver, ooijevaar. Heil, geluk. Êver voor oeuver, o-vaar, ooijevaar voor ode-bar, brenger van het goede. L. F. eabarre voor cade-barre. A. S. eadig, gelukkig. Heil is er voor gezet nadat de oorspronkelijke beteekenis van euver vergeten was. Eigenlijk dus geluk-brenger. Het is de bona avis, die nog als de bode des heils door de landlieden ontvangen en behandeld wordt. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
ooievaar , uiver , heileuver
, ook stork – hetwelk zie – ooievaar, of zoo als de ouden schreven odevaer of odevare, als in den Esopet, zie Clignett, Bydragen enz. blz. 191, en in den Reinaert, vs. 2316 en 2328 waar de variant ouden - vader heeft. Andere benamingen zijn eber, eiber enz.; zie Bilderdijk, de Mensch, blz. 201, Aant. op Hooft, blz.156 en Geslachtl., ten Kate; II. 464, Schrant, Uitgelez. Dichtst. van J. de Harduyn, blz. 118 en anderen, maar vooral Halbertsma, Woordenboekje v. h. Overijselsch, en te Winkel in het Archief, III. 154. Vondel noemt den ooievaar ‘klepelaar,’ van zijn kleppen, en te Leerdam zingen de kinders als ze hem zien: ‘Ooje vajer, / Lange lajer, / Lippebeen, / Steek den klepel door den schoorsteen!’ en te Zwolle: ‘Heileuver, lange poot! / ’Ef (heeft) sien vader en moeder dood!’ Vergelijk op stork. Lief is het Drentsche liedeke van den eerwaarden C. van Schaick, getiteld ‘’t Heilleuvertje,’ te vinden in van Zeggelens verzamelde ‘Keur van scherts en luim,’ 1854, II. 145, hetwelk ik hier, zoo het mij vergund ware, gaarne zoude inlasschen. Bron: Buser, T.H. (1856-1861), ‘Geldersch Taaleigen’, in: De Nederlandsche Taal 1856, 1: 13-17, 163-188; 1857, 2: 194-217; 1858, 3: 271-278; 1859, 4: 186-197; 1861, 6: 61-68. |
ooievaar , eiber , eileuver, heileuver, luibert
, ooievaar, ook Gron. aiber, Kil. eyber, eber, Oostfr. Neders. eber; Mecklenb. Holst. Noordfr. Oudfr. adebar, Ditmars. aderbar. Hiervan eiber, aiber, uibert eene contractie. Het Noordfr. bar, bade, boï, = bode, en: adebar = lentebode. (Bij v. Dale evenwel: eidebaar, eigenl. oodebaar = schatdrager.) Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
ooievaar , uiver , euver, heilöver , mannelijk
, ooievaar; wordt alleen aan de westgrens gebruikt. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
ooievaar , aiber , aibert, eiber
, ooievaar. Drentsch uibert, luibert, eileuver; Kil. eyber, eber; Oostfriesch Nedersaskisch eber, Mecklenburgsch adebar, adebor, Holsteins Noordfriesch Oud-Friesch adebar, Ditmarssum aderbar. Kinderen (in het Oldampt enz.) zeggen, dat hij, die den ooievaar bij zijne terugkomst voor ’t eerst ziet, staande, het geheele jaar door lui of traag zal zijn; daarentegen vliegende, vlug en vlijtig. Dit is (of: was) in Holstein een volksgeloof, en men houdt het daar voor een gelukkig teeken, als een ooievaar zich op boerenwoningen nestelt. – (Noordfriesch bar, bade, boï = bode, en: adebar = lentebode). Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
ooievaar , eibĕr
, ooievaar. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
ooievaar , heiläover
, Ooievaar. Geld.: uiver. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
ooievaar , aaiber , aaiberd , [zelfstandig naamwoord]
, aaibers , 1 ooievaar; Aaiberd hoalt lutje potjes oet Dikke Boom in ‘t Slochterbos. Kinderliedje tegen een overvliegende ooievaar: Aaiberd, aaiberd, sprikkebain, Het zien voader òf mouder nooit zain, Zien voader is dood, zien mouder is dood, Kinderkes lopen om ròggenbrood; Rògge, rògge, riepe, As de vogeltjes piepen, As de kerkedeuren snappen, Doar komt ons òl Laankbain aanstappen.; 2 een lange, magere man. Wat n aaiberd!; 3 de man, die bij ‘t koolzaaddorsen op het land het lege stro uit het zeil op een hoop moest gooien. ‘t Duurde ook nait laank, òf hai ston der boven op, net as n aaiberd op ‘t nust. || Sprik; störk Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
ooievaar , ooievoar , [zelfstandig naamwoord]
, aaiberd. In Stad heet de vogel ooievoar; een lange dunne man is n aaiberd. , uit het Holl. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
ooievaar , aaiber
, ooievaar Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
ooievaar , ooievaar , zelfstandig naamwoord
, in de zegswijze ooievaar, neem je toid waar, smeed het ijzer als het heet is. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
ooievaar , oojevaar , mannelijk
, oojevaare , ooievaar. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
ooievaar , oojevèèr , zelfstandig naamwoord
, ooievaar. Veel volksgebruiken zijn verdwenen maar soms duiken er nieuwe op. Zo wordt sinds de Tweede Wereldoorlog nogal vaak in de voortuin of op het dak ’nen òòjevèèr geplaatst als er een kind geboren is. Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek |
ooievaar , eilèver
, ooievaar. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
ooievaar , eiber , aaiber, aaiberd, aiber, aiberd, uibert, uipert, ui , 0
, eibers, uiberts , (Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid). Ook aaiber, aaiberd, aiber, aiberd (Kop van Drenthe) = ooievaar De eiber vlug in de lucht, die komp je wat brengen (Zey), Verleden veurjaor hebben er twei aibers hail dag bai ous op ’t gruinlaand zeten (Pei) *Aaiber, aaiber langepoot, slag zien eigen kinder dood (Row), zie ook luibert, heileuver en; uibert (Kop van Drenthe, Midden-Drenthe). Ook uipert, uiber (Zuidwest-Drents zandgebied), uiver (Zuidwest-Drents veengebied) = 1. ooievaar As ie de eerste keer een een uipert zaggen en hij stun, dan wörden ie lui in de zummer (Eev) 2. kind (Midden-Drenthe) Wat is dat een lang uibert (Gie), z. ook luibert, heileuver Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
ooievaar , ooievaar , ooievaor , 0
, ooievaars , (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied, Midden-Drenthe). Ook ooievaor (Veenkoloniën) = ooievaar Door vlogt ein ooievaor, dat is de vogel, woor dien pabbe zo bange veur is (Erf) *Ooievaar, lepelaar, takkedief / Hef aal poppies lief (And); Ooievaar, lepelaar / Stok in de bek, oh, wat bint ze gek (Hol); Ooievaar, langepoot, slat zien eigen kiender dood (Wap); Ooievaar, lepelaar, langpoot / Haelt alle kikkers uut de sloot (Dwi), Ooievaar, lepelaar, neem mij asteblief een kiendtien, ...breurtien, ...zussien mee gezongen bij het zien van een ooievaar (Mep), z. ook luibert Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
ooievaar , oiver
, ooievaar. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
ooievaar , euver
, zie ooievaar Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
ooievaar , ooievaar , eileuver, euver
, ooievaar. D’ooievaar ef eur in ’t been eprikt ‘ze heeft een kind gekregen’. Ook: eileuver, euver Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
ooievaar , eilèèver , heilèèver
, ooievaar. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
ooievaar , eiber , eiberd , zelfstandig naamwoord
, de; ooievaar Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
ooievaar , ùìjver
, ooievaar Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
ooievaar , eiber
, zie: ooievaer. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
ooievaar , eileuver
, zie: ooievaer. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
ooievaar , ooievaer , zelfstandig naamwoord
, ooievaar. Zie ook: eileuver, eiber. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
ooievaar , heileuver
, ooievaar. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
ooievaar , eiber
, ooievaar. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
ooievaar , eilaever , eileuver, eilever
, ooievaar. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
ooievaar , euver , oiver , zelfstandig naamwoord
, ooievaar (Land van Cuijk); oiver; ooievaar (Helmond en Peelland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
ooievaar , oeajevaar , mannelijk
, oeajevaars , oeajevaerke , ooievaar Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
ooievaar , oeëjevaar , oojevaar , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, oeëjevaars/oojevaars , eerste vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Weerts (stadsweerts)tweede vorm Ospels; ooievaar Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
ooievaar , ôojevaor , ollievaor , zelfstandig naamwoord
, ooievaar; R. J. kómt den oojevaer òngevlooge; De Wijs – veur d’n marathon motte oewe kuîte insmère mee ooievaorskuîke-vet (23-10-1963); Cees Robben: Ist waor dè den 'ooievaor' de kiendjes brengt?; Cees Robben: Witte gij wèl dè den 'ooievaor' de kiendjes brengt?; WBD III. 4. 1: 225 'ooievaar' (Ciconia ciconia), ook 'olievaar' genoemd; R. J. kómt den oojevaer òngevlooge; Cees Robben – Ist waor dè den 'ooievaor' de kiendjes brengt?; Cees Robben – Witte gij wèl dè den 'ooievaor' de kiendjes brengt?; WBD III. 4. 1:225 'olievaar' - ooievaar (Ciconia ciconia), ook 'ooievaar'; Jan Naaijkens, Dè's Jan Naaijkens, Dè's Biks (1992) - (1992) - 'oojevèèr' zn - ooievaar Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
ooievaar , oeëjevaar
, ooievaar Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |