Woord: omleggen
omleggen , omleggen gân , [werkwoord]
, voor iets of iemand; voor iemand onderdoen, iets niet durven ondernemen of volhouden. De scherpe snede van een mes gaat, op een hard voorwerp beproefd, 'er veur omleggen'. Welligt is dit de eerste beteekenis der uitdrukking. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
omleggen , ummeläggen
, liää umme, ummelegt; ik lägge umme, hei leg umme, wi längt umme , omspitten, omleggen. Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
omleggen , omlougen , [werkwoord]
, de korenschoven van de ene wagen op de andere vlijen. ‘t Rad was broken en dou mos ‘t vouer omlougd wòrren. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
omleggen , ómlegge
, lach óm, haet of is ómgelach , omleggen; dood schieten. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
omleggen , umleggen , sterk werkwoord, zwak werkwoord, overgankelijk
, 1. omdraaien, omkeren Dizze zaike kou mouw we aal 2 uur omleggen (Eev), Zie wazzen aan het baggel omleggen de bovenste - droge - bagger onder leggen (Erf), z. ook umkammen, Niet umleggen, der is nog wat kopje niet omdraaien ten teken dat men voldoende heeft gedronken (Sle), Ie kunt wel zo’n smal bedde hebben, daj oe haoste gelieke mut ummeleggen tegelijkertijd omdraaien (Ruw), Wie mouten dai zwad mor even omleggen omkeren (Vtm), Ik gao de tuun ummeleggen omspitten (Flu), De eier ummeleggen zodat de dooier niet naar één kant zakt (Hgv) 2. omver halen Zie hebt die boom umlegd omgekapt (Sle), Iene ummeleggen neerschieten (Hgv), Ik heb hom even omlegd bij ruzie op de grond gegooid (Row) 3. leggen om iets Leg er man een neie baand um um dat achterrad (Bov) 4. verweiden of van het ene hok in het andere doen (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe) Vanaovend nao het melken wille wij de koenen ummeleggen (Bro), De vaarkens ummeleggen van het iene hokke in het aandere (Wsv) 5. (een weg) omleggen Ze hebt de weg umlegd (Bal) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
omleggen , ommeleggen , werkwoord
, omleggen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
omleggen , omlegge , werkwoord
, leg om, lee om, omgeleege , [O] dik worden Hij begin om te legge; je ken wel zien dattie een goed leventjie heb Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
omleggen , ömlegke , werkwoord
, laag öm, ömgelaag , omleggen , VB: De appele ömlegke vuur ze op rot te kontrelere. VB: 't Keend ömlegke: in een ander bed leggen Zw: E kërtsje ömlegke: een kaartje leggen. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
omleggen , umlégge
, rooien, omleggen, neerschieten , N’n bòm umlégge. Een boom rooien. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
omleggen , umleggen
, zich umleggen, zich omdraaien (in bed). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
omleggen , [omleggen] , ómlègke
, omleggen , Ze gaon dae waeg ómlègke. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |