Woord: niefelen
niefelen , niifelen
, Tw. na zich toehalen. Isl. at hnefa, met de hand omvatten. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
niefelen , nifelen , [werkwoord]
, langzaam werken; zich met kleinigheden ophouden Fri. nifelje. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
niefelen , nîfelen , zwak werkwoord
, ongemerkt wegnemen; zie afnîfelen. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
niefelen , niefêln
, iets bedriegelijk wegnemen, zich steelswijs van iets meester maken; dit kapen bepaalt zich tot kleinigheden; ’t nietêln nijt kennen loaten = snoepziek, of ook: diefachtig van aard zijn. – Synoniem met: nasken. Aan ’t eerste is echter meer het begrip van: stelen, verbonden. Geldersch nijfelen = op eene bedekte wijs eene kleinigheid met duim en vinger wegnemen; Oostfriesch nifken; Engelsch nifles = kleinigheden; niffle = (ten Doornk.): stehlen, mausen. Frequentatieve vorm van: nijpen = knijpen. (v. Dale: nijfelen (gewestelijk) = zich diefachtig toeëigenen of wegnemen.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
niefelen , [wegpakken] , nîfelen
, Euph. voor: stèlen. Wegnîfelen, òfnîfelen, wegkapen, afkapen. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
niefelen , nîfelen
, Euph. voor: stèlen. Wegnîfelen. òfnîfelen, wegkapen, afkapen. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
niefelen , njiffelen
, stelen. Dät hef he mi åfenjiffelt. Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
niefelen , nieveln , [werkwoord]
, 1 kapen. Hai kin ‘t nieveln nait loaten, d.i. handig wegmoffelen, waar de eigenaar bij is. Wie een koe steelt nievelt niet.; 2 peutern, tudeln (Westerkwartier) Hai zit weer te nieveln; ‘t is zo’n nievelgat.; 3 (Oldambt) kraiveln bij ‘t spel. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
niefelen , nieveln , gniefeln , zwak werkwoord, overgankelijk
, Ook gniefeln (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid in bet. 2.) = 1. pakken Dat hef hij mij zo stiekum weg uut de buze nieveld (Klv) 2. wegstoppen (niet Zuidwest-Drenthe) Ik zag het hum net achteroet nieveln (Dro), Hij gniefelde het achteroet (Nsch) 3. prutsen (Zuidwest-Drenthe) Hij mag geern nieveln (Flu) 4. knabbelen (N) Het wordt nieveln op een bottien, die ’n aander liggen lat Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
niefelen , nieveln , zwak werkwoord, onovergankelijk
, (Zuidoost-Drents zandgebied) = hardlopen Moej hum er is oet zien nieveln (Wed), z. ook neveln Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
niefelen , niefelen , werkwoord
, bezig zijn met niefelwark Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
niefelen , niefelen , niffelen
, wegmoffelen (O.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |