Woord: nieuwkoop
nieuwkoop , nijkoop , [zelfstandig naamwoord]
, nieuwe aankoop. Dou ik in hoes kwam mit mien nijkoop, heb ik schellen had van ‘t wief (Geert Blas). Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
nieuwkoop , nuwkoup , zelfstandig naamwoord
, Zie nuwkocht. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
nieuwkoop , nieuwkoop , zelfstandig naamwoord
, dier dat pas gekocht is; tegenwoordig ook in een meer algemene betekenis van een voorwerp dat pas aangeschaft is, bijvoorbeeld een auto (KRS: Wijk, Lang, Coth, Werk, Bunn, Hout, Scha; LPW: IJss, Mont, Bens, Lop, Cab, Pols); ‘Kom m’n nieuwkoop es zien joh’ (Werk); ‘Effe naar die boer toe, die het een nieuwkoop.’ (Pols) Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
nieuwkoop , niekoop
, pasgekochte koe. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |