elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: neusteren

neusteren , nosteren , prevelen. Genoster, geteut. Al op een ding om zagen, zeggen wij, en dit is de eigenlijke beteekenis. Isl. at nostra, al op een ding wrijven om het glad en fraai te krijgen. Het pl. d. nêteln, en het Vriesche neutelje en neulje, id. is verwant met het Isl. at nötra, klapperen, trillen.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
neusteren , nòsteren , zwak werkwoord , knorren, aanmerkingen maken.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
neusteren , nostern , [werkwoord] , nasjen. Ze hebben dat kind heur lekkers òfnosterd. , (Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
neusteren , nösteren , mopperen.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
neusteren , nösteren , nösteren, enösterd , mopperen.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
neusteren , nostern , nustern, nöstern , zwak werkwoord, onovergankelijk , (Zuidoost-Drenthe, Veenkoloniën, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, noord). Ook nustern(Midden-Drenthe, Veenkoloniën), nöstern (Zuidoost-Drents veengebied) = mopperen, pruttelen Zit toch niet zo te nostern, wees toch ies wat opgeruumder (Coe), Die zit ok weer te nustern, maor daor moej je niks van antrekken (Dro)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
neusteren , nòsteren , (Gunninks woordenlijst van 1908) (niet Kampen) zeuren van kinderen
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
neusteren , nostern , brommen, vitten. Gaot er niet altied nostern en fittn.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
neusteren , nösteren , werkwoord , mopperen. Zie ook: knösteren.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
neusteren , nosten , nosteren, nösteren, nöttelen , 1. mopperen (Oldebroek, Wezep); 2. aanhoudend huilen van kinderen om hun zin te krijgen; 3. in zichzelf mopperen (W.-Veluwe); nosterig, nösterig, nöttelig, humeurig (Oldebroek, Wezep); 2. dwingend; 3. knorrig, onplezierig, mopperig (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
neusteren , nostere , werkwoord , zeuren (Eindhoven en Kempenland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
neusteren , nostere , werkwoord , nostertj, nosterdje, genosterdj , prutsen, frunniken ook fóddele, kloeëte, klómmele, näöke, nóddele, mertele, miere
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal