elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: nerig

nerig , nêrig , vlijtig, tijdgierig. Z. n. nêrigheid, nijverheid. Van naren, voeden, is Pl. d. närig, nijver, spaarzaam; närigkeit, verregaande zuinigheid en winzucht.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
nerig , neerig , [bijvoeglijk naamwoord] , vlijtig, aanhoudend, Teuth. neren, o.a. victum querere. Nd. nährig, van nähren.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
nerig , [ijverig, met lust] , nèrig , bijvoeglijk naamwoord , met lust; nèrig etten, met graagte eten.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
nerig , nerîg , ijverig, vlijtig, naarstig, met alle inspanning voor den kost werken: dat bin nerîge lú, ’t is heur d’r wel om te doun. Ook = vlug, gauw, schielijk, haastig, hard, nerîg vortmoaken = vlug voortwerken; nerîg an ’t wark wezen = hard werken; nerîg oploopen = flink opstappen, haast maken; ’t regent nerîg op = ’t begint harder te regenen; zij zitten d’r nerîg achter heer = zij zijn druk aan ’t eten. Drentsch naerig, Overijselsch nerig = zeer vlijtig; Geldersch näerig = bedrijvig, vlijtig; Hooft neerigh = vertier hebbend, handeldrijvend; West-Vlaamsch nerig, generig = vlijtig, ijverig, naarstig. (De Bo) Van: neer = vlijt, ijver. Oostfriesch, Nedersaksisch närig = huishoudelijk, spaarzaam, vlijtig, van neringdoenden; Holsteinsch närig = spaarzaam, zuinig; Noordfriesch närig = vlijtig in kleinigheden, in alles wat winstgevend kan zijn, en: neren = voeden; Hoogduitsch nähren; Westfaalsch nerig = vlijtig, werkzaam; Deensch noerig = neringzuchtig, eigenbelang zoekend. Kil. neerigh, neerachtigh = van winstbejag uitgaande, eigenbelangzuchtig; neeren = voeden, weiden, enz.; Nederduitsch neren, nären, Middel-Nederduitsch neren, Oud-Friesch nera, Oud-Saksisch nerjan, nerëan, nerjen, Angel-Saksisch nerjan, nerigan, nergan Oud-Hoogduitsch nerjan, nerjen, nerren, neren, Middel-Hoogduitsch nerigen, neren, nern = heelen, genezen, redden, voeden, van voedsel voorzien; Gothisch nasjan = redden, beschermen, zalig maken, waarvan ook: genezen, Hoogduitsch genesen; alzoo door overgang van s in r.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
nerig , niäärig , ijverig, naarstig. Zie ook: liefniäärig
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
nerig , nereg , 1 vlijtig. Nerege lu, nereg aarbaiden.; 2 flink. ‘t Snijde nereg. ‘t Vòlk begunt nereg te lopen = er komt heel wat volk. Kou vret nereg, hai wint ook nereg aan. Ze zitten nereg achter ‘t eten heer = ze zijn druk aan ‘t eten.; 3 vlug, levendig. Hounder binnen nereg vandoag. Lòie mìnsken worren nereg op loade oavend.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
nerig , nerig , nerigies , ijverig en rustig.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
nerig , nerig , ijverig.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
nerig , nerig , nèrig, nerrig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën, Zuidwest-Drenthe, noord). Ook nèrig (in en rond Bei), nerrig (ti) = 1. ijverig, vlijtig, gretig Het is een nerige vrouw (Zwe), Het was wal lekker, deink ik, ie hebt zo nèrig eten (Bei), De iemen bunt nerig op de haide (Bov) 2. gemakkelijk, rustig (Zuidoost-Drenthe) Hij zit zo nerig an taofel zien hoeswark te maken (Bco), ...te eten (Eke), Ik zal mij even nerig terechtzetten gemakkelijk gaan zitten met de bedoeling, direct nog niet weg te gaan (Sle) 3. mild (Veenkoloniën, be) Dat is een mooi nerig regentje (Vtm)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
nerig , neereg , naarstig. Hie is al ’n uur neereg beezeg ewes met ’t uutzuukn van die mande met beunties.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
nerig , nerig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , nijver, druk, ijverig.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
nerig , nerig , nerigies , 1. ijverig, vlijtig, druk; 2. leuk bezig.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal