elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: natijd

natijd , neitoid , zelfstandig naamwoord , Natijd, naseizoen, herfst.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
natijd , noatied , 1. na die tijd; 2. najaar.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
natijd , naotied , 0 , (Zuidwest-Drenthe, zuid) = herfsttijd Dat kan nog wel in de naotied, dan hew der meer tied veur (Hav)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
natijd , naotied , het late najaar. In de naotied kan de vors zoveule kwaod niet meer.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
natijd , naotied , naodertied , bijwoord , achteraf, nadien, later
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
natijd , naotied , zelfstandig naamwoord , de; natijd: laatste deel van een seizoen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
natijd , naotied , herfst (Oldebroek, Wezep).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal