elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: narren

narren , [plagen, aanhoudend huilen] , narren , transitief werkwoord , kwellen, plagen. Het is een nar, hij is er altijd op uit om te narren; vandaar het spreekwoord: “Men kan wel narren zonder ijs.”
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
narren , narren , nirten , sarren, tergen, plagen, boos maken, synoniem met: nietjen. Friesch narjen = sarren; Oostfriesch, Noordfriesch narren = foppen, sarren. Ook: narren, voor: ontevreden zijn, schreien, van kinderen gezegd, synoniem met: neulen. Nedersaksisch, Hoogduitsch narren = voor den gek houden; Zweedsch narras = schertsen, begekken; Oud-Friesch gnirre, G. Japix gnierdje, Angel-Saksisch gnyrran = tergen, plagen, grof en lomp behandelen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
narren , narren , zwak werkwoord, intransitief , 1) Grienen, aanhoudend huilen en pruttelen. || Zit toch niet zo te narren. Deur dat narren krijg-je niet je zin. 2) Plagen, sarren (de Wormer). || Hij is er altijd op uit om te narren. – Zegsw. Men kan wel narren zonder ijs (woordspeling met narren, met de arreslede rijden). – Evenzo in de Beemster (BOUMAN 72) en in Gron. (MOLEMA 275 b). – Zie nar en narrig, en vgl. FRANCK op nar.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
narren , naren , [werkwoord] , 1 vervelend schreien. ‘t Kind dut niks as naren. Zie nareg. Niet Westerkwartier; 2 nittjen, sarren (Hogeland en Westerkwartier) . n Boer is zo: as zai hom nait naren, din is hai ook goud (Jan v. Putten). Slootgraven heet schertsend: kikkers naren (dV).
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
narren , naren , brommig praten
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
narren , narre , werkwoord , 1. Sarren, plagen. 2. Aanhoudend huilen, dreinen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
narren , narren , zwak werkwoord, overgankelijk , (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) = 1. sarren, plagen Hij het de heile aovend zeten te narren (Row) 2. mopperen (Zuidwest-Drenthe, zuid) Ie hoeft niet zo te narren (Noo)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
narren , narre , werkwoord , spr: Wa kan mijn da narre! Wat kan mij dat verschelen! * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
narren , narre , uitdrukking , Buikie narre Op de buik naar beneden sleeën
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
narren , narren , sarren, treiteren.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal