elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: nagel

nagel , nagel , nagels , spijker.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
nagel , nagel , spijker.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
nagel , naogel , Zegsw. het brandt hum neet op de naogel = hij heeft geld genoeg. Gron. ’t brandt op de noagel: de zaak is spoedeischend, kan geen uitstel lijden.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
nagel , nègel , mannelijk , nègels , nagel.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
nagel , noagel , Zegswijs: ’t brandt op de noagel = de zaak is spoedeischend, kan geen uitstel lijden; ook: wij kunnen niet langer wachten. Drentsch: het brandt hem op de nagel; meervoud noagels, in: bie ’t vuur zitten te noagels dreugen, spottend zooveel als: bij ’t vuur zitten en niets uitvoeren, bv. in plaats van gaan schaatsenrijden.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
nagel , nagel , zelfstandig naamwoord, mannelijk , vgl. oornagel, plaagnagel, winnagel.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
nagel , nagel , naegelke , spijker, Gennen nagel um zien kônt te kratse, op zwart zaad zitten.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
nagel , näägel , mannelijk , näägels , nagel (ook spijker)
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
nagel , naegel ,   ,   , 1. ijzeren pen, om touwwerk aan te bevestigen: korveinaegel. 2. een nagel van een blok steekt dwars door het blok; de schijven draaien er om: draejnaegel. 3. ijzeren verbindingsnagels in houten schepen, sloepen. 4. afkorting van klinknagel.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
nagel , naagel , [neegel, ee als de Grieksche êta] , Spijker. Naagelen, verb. act. spijkeren, ’t welk Kiliaan ook heeft. Naagelvast, mede bij hem te vinden, is een rechtsgeleerde term. Wanneer een huys verkogt is, word al wat [grond- en] nagelvast en niet uytbedongen is, voor mede verkogt gehouden. [Een spiiker is in Twente een soort van gebouw, zie Kil.; spiikermate heeft 104 schepels op ’t last. Dat gat zal ik hem wel vernaegelen: ik zal hem dat wel verhinderen. Een paard vernaegelen, het canon vernaegelen, hoef-naegel, zolder-naegel, staaknaegel, latte naegel, schoe-naegel.]
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
nagel , noagel , [zelfstandig naamwoord] , 1 nagel. Dat krigt e nait in zien vurege noagels = dat krijgt hij niet! (Vureg = vuur, ontsteking veroorzakend. De uitdrukking duidt minachting of haat aan.) Bie ‘t vuur zitten te noagels dreugen = niets uitvoeren. ‘t Braandt, ‘t dringt, ‘t knipt op (de) noagel = ‘t is spoedeisend. Hai het gain noagel om zien gat te kraben = hij is doodarm; Op noagels bieten = op een houtje bijten; 2 spijker. Dat is n noagel aan zien doodkist. n Droadnoagel. || kruudnoagels
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
nagel , neagl , zelfstandig naamwoord, mannelijk , neagls , neaglken , 1 nagel, 2 spijker. Ginnen neagl um t gat te krabm, geen rooie duit; eenn t zwatte oondr de neagl neet gunn, iem ’t licht in de ogen niet gunnen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
nagel , noagels , Een heel item in de atmosfeer van het bijgeloof. Men manipuleerde er geheimzinnig mee. Wèl noagels weggooit (in plaats van ze te verbranden) dij mout noa zien dood lign, woar noagels lign. Noagels wuirn om beurtn knipt (telkens één vinger of teen overslaan). Links werd begonnen. Voor handen en voeten gold dezelfde regel. Zelfs een erudiet als mijn oud-leraar Prof. Benjamin de Vries (zoon van Dorpsrebbe) hield zich zorgvuldig aan dat soort regels. Toen ik hem eens omstreeks 1932 op het belachelijke daarvan attendeerde, werd hij echt BROUGES = boos.
Bron: Meijer, J. (1984). Tolk van ’t Olle Volk – Joods Supplement op het Nieuw Groninger Woordenboek van K. ter Laan. Heemstede
nagel , nagel , zelfstandig naamwoord , 1. Nagel. 2. Spijker. 3. Geld. Zegswijze hai het gien nagel om z’n gat (z’n kont) te krabben (te skrapen), hij is straatarm. – An de nagel hange, erg op geld gesteld zijn, gauw met de rekening komen. Meervoud nagels, in de zegswijze z’n nagels benne te kort, hij heeft te weinig geld, kan het niet betalen. De zegswijze bevat de woordspeling nagels = nagels en nagels = geld, centen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
nagel , naagel , mannelijk , naegel , naegelke , spijker; nagel. Hae haet geine naagel om zien kónjt te kratse: hij is straatarm.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
nagel , naegel , 1. nagel. 2. spijker.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
nagel , nagel , naogel, naegel , 0 , nagels , (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid). Ook naogel (Noord-Drenthe), naegel (Zuidwest-Drenthe, noord) = 1. nagel Hij zit altied op zien naegels te bieten (Dwi), Ik heb de nagels in het leven scheurd (Sle), De katte zette zien nagels der in (Bov), Hij hef gien naogel um zien gat, ...kont te krabben hij is zeer arm (And), zo ook Hie hef gien nagel um een luus dood te drukken (Mep), De naogels der over haolen krabben (Bal), Iene het bloed onder de nagels weghalen tergen (Bro), Zit je wat te naogels dreugen? niets te doen (Eco), Hij kan het op de nagel wel holden bezit of krijgt niet veel (Hol), Het trekt oe de tienen en nagels uut het doet erg pijn (Hgv), As eerder de zwao haord was, mus de snee van de zwao over de naogel lopen; dan was e goed scharp (Rol), Het braandt, ...bradt hum niet op de nagel hij bezit veel (Sle), ook Het bradt nog niet op de nagel is nog niet nodig (N:Sle), Het bredt hum op de naegel hij is erg gierig (N:Zuidwest-Drenthe) 2. spijker In die balke zaten nog echte olderwetse naegels (Die), Bij het pèerdebeslaon gebruukte de smid nagels (Bei), Der binnen naogels met en zunder kop (Nor), Daor kuj gien nagel tussen kriegen speld (Sti), Dat smaokt beter as een pond (draod)naogels (Rod)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
nagel , nagel , spijker, nagel. mv. negel, verkl. nèggelke.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
nagel , nagel , nagel. IJ ef nòg gien nagel um zien kont te krabben ‘hij bezit helemaal niets’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
nagel , nèègel , nagel.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
nagel , naogels , nagels , Èùw naogels moete geknipt worre, strak schéúre ze in én dé's nie zó plezierreg hörre. Je nagels moeten geknipt worden, straks scheuren ze in en dat is niet prettig hoor.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
nagel , naegel , zelfstandig naamwoord , de 1. nagel 2. klinknagel, spijker en/of hoefnagel, houten of metalen pen e.d.
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
nagel , naegel , uitdrukking , Dat jong is een naegel ammen dôôskist Dat jongmens is een spijker aan mijn doodkist
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
nagel , naegel , zelfstandig naamwoord , naegels , naegeltie , nagel Naegels bijte is ‘t begin van meñse ete; Hij heb gêên naegels om z’n kont te klauwe Hij is straatarm; Land onder m’n naegels en vêê onder m’n pet Gezegd door iemand die niets bezit
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
nagel , näogel , zelfstandig naamwoord, mannelijk , nëgel , nëgelke , nagel , VB: Dao ês mich get oonder m'nne näogel aon 't zjwère, ich veul m'nne vinger gaans klôtse. Zw: Gèine näogel hebbe öm z'n koont te kretse: straatarm zijn. Zw: 'nne 't Blood oonder z'n nëgel oéthoële Zw: 't Ês 'nne näogel aon m'n doedskis Zw: Dat ês de näogel op de kop; spijker Zw: 't Ês 'nne näogel aon m'n doedskis. Zw: Dat ês de näogel op de kop.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
nagel , naagel , nèggelke , spijker
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
nagel , naogel , nagel.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
nagel , nagel , nagelstruuk , sering (Putten).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
nagel , naegel , negel, neigel , 1. nagel; 2. ijzeren pin; negelhout, naegelholt, bepaald soort rookvlees.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
nagel , nieëgel , mannelijk , nieëgel(s) , nieëgelke , 1. vingernagel 2. nagel, spijker , Alles gaeve waas se in nieëgel en tieën höbs: zich voor 100 procent inzetten. Geine nieëgel höbbe óm aan zie gaat te kratse: niets bezitten. Waat höbs se dien nieëgel sjoean gelaktj! : niets bezitten. Waat höbs se dien nieëgel sjoean gelaktj!
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
nagel , niëgel , zelfstandig naamwoord , niëgels , niëgelke , 1. vingernagel 2. spijker
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
nagel , nagel , neêgel, nieëgel , zelfstandig naamwoord, mannelijk , neêgel/nieëgel , negelke/nieëgelke , eerste vorm Nederweerts, Ospels; tweede vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); derde vorm Weerts (stadweerts); nagel, spijker
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
nagel , naogel , zelfstandig naamwoord , "nagel; Pierre van Beek – Met iemand, die ""geen naogels heej om z'n eigen te krabben"" is het al niet veel beter gesteld als met degene, die ""gin hem(d) aon z'n lijf heej"". (Tilburgse taalplastiek 14 Nieuwe Tilburgse Courant – dinsdag 23 mei 1950); Frans Verbunt: ginne naogel hèbben om òn oew kont te krabbe; Tèùs han ze ginne naogel gehad om der kont te krabbe. Kaole kak waar et en daor waar alles meej gezeej. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007); Frans Verbunt: zenèège vuulen as en vlôoj tusse twee naogels; Jè et ‘rèèke Romse lèève’ hiet dieje tèèd naa. Mar zôo rèèk waare de miste meense toen nie. De fabriekaanten èn pestoors wèl. Mar veul Tilbörgse aawers han de grotste moeite om al die Romse mundjes te vulle, èn sommegte waare meej al der kènderrèèkdom zo èèrm as Jòb. Die han dikkels gin rôome in der bèkske leut, jao zogezeej gineens ene naogel om òn der kont te krabbe! (G. Steijns; Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol 2005); Stadsnieuws: Zenèège vuule as en vlôoj tusse twee naogels (090408); WBD III.2.1:499 'nagels' = klauwen; A.P. de Bont: noa.gel, zelfstandig naamwoord, mannelijk. - nagel l)het bekende hoornachtig bedeksel van vinger of teen; 2)spijker; 3)navel."
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
nagel , nagel , naegel – naegelke , nagel; spijker
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal