elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: nakend

nakend , nakend , naakt. [Aanvulling J. van Lennep: voor naakt is zeker af te keuren, doch desniet-te-min heel Holland door in zwang, en even zoo]
Bron: Bisschop, W. (1862), ‘Het Dordsche taaleigen. Bijdrage tot de kennis der Hollandsche dialekten’, in: De Taalgids 4, 27-48.
nakend , nakend , bijvoeglijk naamwoord , naakt, bloot, ongedekt. Naakte boomen, nakende wegen, nakend en bloot.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
nakend , nakend , [bijvoeglijk naamwoord] , naakt.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
nakend , nakend , bijvoeglijk naamwoord , naakt.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
nakend , noakend , naakt; ook Drentsch, Friesch, Overijselsch, Geldersch, Utrechtsch; Oostfriesch nakend, Nederduitsch naakd, naakt, Middel-Nederduitsch naket, naken, nakendich, Kil. naeckt, Oud-Friesch nakad, naked, naken, West-Vlaamsch naken, Noordfriesch naaken, nackt, Angel-Saksisch nacod, naced, Oud-Engelsch, Engelsch naked, Oud-Noorsch naktr, nöktr, nökvidr, Noorweegsch naken, Deensch nögen, Zweedsch, IJslandsch naken, Hoogduitsch nackt, nackend, Oud-Hoogduitsch nacot, nakot, nackot, enz., Middel-Hoogduitsch naket, nakent, nackent, naht, Gothisch naqaths. – Tautologie: zij was noakend en bloot dou wie heur (als dienstmeid) kregen; zij bin noakend en bloot tou ’t (brandende) hoes oetkomen; de kinder loopen noakend en bloot = de kinderen hebben bijna geen kleeren aan ’t lijf. – Oostfriesch nakende deren. Zie: noakende maid, enz.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
nakend , nakend , Naakt. Ook oneig. ʼt Is daor ʼn nakende bul – schraalhans is er kok.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
nakend , nakend , bijvoeglijk naamwoord , Naakt. || Een nakend klein kind. Ze liepen nakend over ’et land. ’t Is toch zo’n nakende weg, der staat gien enkelde boom. – Evenzo elders in N.-Holl. en in verschillende andere streken, vooral in het N. van ons land; volgens VAN DALE is de vorm gewestelijk. Vgl. Taal- en Letterb. 1, 115; 2, 132, en FRANCK 665. – Zie de samenst. moedernakend, spiernakend.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
nakend , naakĕnd , naakt.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
nakend , naoken , naakt. - Naoken en bloot.
Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen
nakend , nakend , Naakt. Ook oneig. ʼt Is daor ʼn nakende bul – schraalhans is er keukenmeester.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
nakend , naakend , ongekleed, naakt
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
nakend , naaknd , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , bloot. Kaal naaknd, helemaal bloot
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
nakend , nakend , naakt.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
nakend , nakend , nakendig , bijvoeglijk naamwoord , Variant van naakt. | Je magge deer nakend swumme.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
nakend , nakend , bijvoeglijk naamwoord , naakt. ’ne Nakende kiekas is een jong dat pas uit ’t ei komt.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
nakend , naekend , naakt.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
nakend , nakend , naokend, naekend, naakt, naokt, naekt , bijvoeglijk naamwoord , (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid). Ook naokend (Noord-Drenthe), naekend (Zuidwest-Drenthe, noord). Weinig voorkomend ook naakt (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid), naokt (Noord-Drenthe), naekt (Zuidwest-Drenthe, noord) = 1. bloot As het zo hiet is, kuj wal nakend lopen (Oos), Zij hebt mij naekend emèuken, ...eplokt alles afgenomen (Dwi), Alles is meugelijk, maor je kunnen een naokende kerel niet in de buus pissen (Rod), Hij is zo nakend as een luus (Nije), Hie woont op nakends neersien, ....nakend neersien in een afgelegen oord (Hav) 2. zonder bezit of geld Deur de brand is hie nakend en bloot op straot kommen (Scho), Dat vrommes is daor naekend en bloot bij ien etrouwd (Uff), Ze hebben hom naokend en bloot oettrokken alles afgenomen (Row), Hie is der naokend ofkommen heeft weinig (mee)gekregen (Rol), Hij is der naokend oetstuurd heeft met het trouwen niets meegekregen (Gie) 3. zonder vlees (Zuidoost-Drents veengebied) Dat peerd is nakend (Klv) *Natuurlijk is naokt / Naokt is zunder hemd / En zunder hemd is het kold (Gro)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
nakend , nakend , naakt. Een nakende nete ‘iemand die zich teveel verbeeldt’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
nakend , naeknd , naakt.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
nakend , naeken , naekend, naekt , bijvoeglijk naamwoord , 1. naakt, zonder kleren aan 2. zonder veren of haar als bedekking van de huid 3. in een naekt volk bijenvolk dat door aftrommelen uit een bijenkorf of -kast is gekomen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
nakend , naoked , naakt
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
nakend , nakend , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , naakt.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
nakend , nâkend , naakt , Hil de nâkende nóndedjuu. Alle rotzooi bij elkaar. Uitspraak van iemand die vervelende zaken hartstikke beu is.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
nakend , naked , nakend, nakendig, naekend, naoked, naokend , naakt; nakend eersien, naekend eersien, sneeuwklokje (galathus nivalis); nakend wiefje, nakend wiefien, 1. herfsttijloos (Ermelo, Putten); 2. sneeuwklokje (Oldebroek, Wezep); 3. primula, sleutelbloem (Elburg, Nunspeet); nakende mannen, naokende mannen, herfsttijloos (colchium autumnale); nakende männetjes, gewone vogelmelk (ornithogalum umbellatum) (Apeldoorn).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
nakend , naakend , naokend , bijvoeglijk naamwoord , naakt (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland; Tilburg en Midden-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
nakend , nakendj , bijvoeglijk naamwoord , naakt
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
nakend , naokend , bijvoeglijk naamwoord , naakt, bloot, simpel; gezegde – en naokende tas teej - kopje thee zonder koekje o.i.d. Naarus – Brieven van een oud-Tilburger (1940; CuBra) Dat ziedde in oewen gist van die stoere Batavieren mee bistevellen om, mee de hore op d’re kop daor rondwaandele. Ge ziet er om ’n kampvuur zitte, waor ze in wild vèrkske of ’n hert aon ’t rosteren zen, naokende Batavierenkiendjes dartelen om oe henen en perbeeren iets te raoken mee d’r pelsjes en bugskes. Lechim – uit: ‘Vuls te hèèt…’ (ongedateerd); 'n Moeder roept: ‘Mèd schaomt oe ège; Mee zo'n bekaant host naokend klèèd!’; ‘'t Is mèn wel goed hoor, zee d'r dochter; Vur iets aanders is 't te 'hèèt.’; Lodewijk van den Bredevoort – Naa, ik wil gaon vraoge of we meuge gaon fietsen, ik doe de deur van de kaomer oopen en zie hullie baaie spiernaokend liggen.(uit: Kosset d’n brèùne eigelek wel trèkke?, 2006); Piet van Beers – (CuBra); Èn… konde irst ´n kiepenaai; vur ’n naokend kwartje haole!!!; Strak zèn de aaike’s (lèt mar op); vur gin goud nog te betaole. En moeder roept: «Mèèd schaomt oe èège/ meej zon bekaant hòst naokend klêed»/ «Tis mèn wel goed hor, zeej der dòchter/ vur iets aanders ist te hêet» (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Vuls te hêet); WBD III.1.3.19 'naakt' = naakt; ook 'bloot', 'naaks'; WBD III.1.3.20 'nakend' = idem; A.P. de Bont: bijvoeglijk naamwoord. 'nakend' - naakt; Jan Naaijkens, Dè's Biks: nakend bijvoeglijk naamwoord - naakt; A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - nakend - naakt (div. dial.) = mnl. nakent; WNT NAAKT, daarnaast in de gesproken taal: NAKEND
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal