elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: mot

mot , motte , Zie burg.
Bron: Berg, A. van den en H.J. Folmer (1774-1776), ‘Veluws en Drents uit de 18e eeuw’, uitgegeven door K. Heeroma in: Driemaandelijkse bladen 12 (1960), 65-83, 97-116.
mot , mot , onzijdig , vuilnis, poedermest. Motterye, vr. allerlei vuilnis. ’t Land motten, den bovengrond met losse mest bestrooiden. Isl. mod, kaf.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
mot , [onthutst, verpletterd] , mot , onthutst, verpletterd. Van een oud W.w. motten, verpletteren, zijn zulke woorden als mijt, mot, eigenlijk vergruisel en daarom kleine beestjes, stof enz. beteekenende.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
mot , mot , zeer. Mot fulle, zeer veel. Eng. much.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
mot , motte , vrouwelijk , zeug, varken dat jongen heeft.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
mot , mot , Iemand in de mot hebben, voor iemand in ’t gezicht hebben.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
mot , mot , zeer, wanneer van een zieke gezegd wordt dat hij mot slecht is, dan beteekent dit dat het heel min met hem is.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
mot , [zeug] , mort , vrouwelijk , morten , oude zeug, een moedervarken, dat in den regel veel mort en grommelt, van daar oude mort, oude marie. Intusschen is de zeug doorgaans eene teedere moeder, die zorgvuldig hare kinderen voedt en beschermt. Het is waarlijk een lust om te zien als zij met een dozijn biggen aan hare breede borst, op het heldere stroobed uitgestrekt, onder een eigenaardig gemor hare kinderen zoogt.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
mot , mot , [zelfstandig naamwoord] , turfmot, turfmolm. Fri. mat, turfmat. Motschupje, blikken schopje, waarin het stof van den vloer opgeveegd wordt.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
mot , mot , [zelfstandig naamwoord] , zeug. Sagelt. en Teuth. mutte. Mot met biggen, Mei dalkruid (Convallaria majalis).
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
mot , mot , [zelfstandig naamwoord] , een vlindertje, dat zijne eijeren in kleedingstukken en dergelijke voorwerpen legt. Eng. mot. Vermotten, bedorven worden door de rups van dit insekt.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
mot , mōtte , zeug, oud moedervarken; jonge mōtte = jong wijfjesvarken. Gron. mōt, mōtte = wijfjesvarken; ook = zeug. Kil. mot; sogh, Oostfr. Oudfr. mutte. Sprw. Het staat hem as de mōtte ’t haspeln = hij is onhandig, heeft den slag er niet van, Gron. ’t Handt hōm as de mōt ’t haspeln.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
mot , [zeer (bijwoord van graad)] , mot , bijwoord , zeer; hi was mot slim, hij was erg ziek.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
mot , mot , mannelijk , mist.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
mot , mòtte , vrouwelijk , zeug.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
mot , motte , vrouwelijk , motten , mot.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
mot , mot , onzijdig , fijne afval.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
mot , mot , veegsel van den vloer; woar komt al dat mot doch van doan! Hiervan: motschōp, en: törfmot. Zie ook: goaten.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
mot , mōt , mōtte , zeug, moederzwijn, wijfjesvarken; dat big is ’n mōt moar gijn barg = die big is van het vrouwlijk. geslacht. Zegswijs: hij ligt doar as ’n bakkersmōt = hij ligt daar zoo lui als een vet varken; ’n dikke mōt van ’n wief, zooveel als: dikke, vette, logge vrouw. – hij is zoo stiemsk as Fokke Horentjes mōtte, as j’om an start trekken, gaite veuroet (Oldampt) = hij is zeer koppig. Op ’t Hoogeland enz. hoort men: zoo dom wezen as Fokke Oarends mōt, met de toevoeging: dei wōl op zöndag gijn riezenbrei eten, schertsend voor: wat zijt gij toch aartsdom! gij doet het immers geheel verkeerd. Spreekwoord: Hij komt ’r te pas as ’n mot in ’t jeudenhoes = hij is daar niet gezien, men duldt hem daar niet, bij Harreb.: Hij is er gezien als een varken in eene jodenkeuken. – Bij Fritz Reuter: as de Säg in ’t Judenhus ankamen. – ’t Zoo drok hebben as ’n mōt mit ìjn tit (’t zoo druk hebben als eene zeug met ééne tepel) = veel drukte vertoonen en niets uitvoeren, waarvoor men ook (hier) zegt: – as ’n proekemoaker mit ìjn klant. Deze uitdrukkingen vindt men o.a. ook in Oostfriesch, Nedersaksisch, Oldenburgsch, Holsteinsch, Westfaalsch Kil. mot, sogh, Drentsch motte, Veluwsch mot, Oostfriesch, Oud-Friesch mutte. (v. Dale: mot, motte (gemeen) = oude zeug.) Zie ook: krai.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
mot , mot , Molm. Tö̀rfmot.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
mot , motte , motte met könen, Zeug met biggen. Ook wordt zoo genoemd een booromslag, waarin verschillende boren kunnen gezet worden. Woordsp. met motten – moeten: Motten bint varkens.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
mot , mot , zelfstandig naamwoord, onzijdig , vgl. ekemot.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
mot , mat , mot , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Mot. – Synon. matvogel; zie aldaar. || Die kist mit kleeren zit vol matten. De mat is er in. De matten vliegen om je heen. – Tegenwoordig begint Ned. mot de dialectische vorm mat te verdringen. – Zegsw. De razende mot zit er in (schertsend van linnengoed dat gesleten is en daarom buiten gebruik gesteld moet worden). Ook elders gebruikelijk. || In de hemden zit de razende mot; dat ben der nou al vier na mekaar; die of bennen. ’t Is of de razende mot er in zit. – De vorm mat vindt men ook bij de 17de-eeuwse N.-Hollanders en in het Mnl. || (Ghy) gaet gekleedt als een slaef die vuyl werck doet, en uw schoone kleeren die eten de Matten, VISSCHER, Brabbelingh (ed. 1669), 45. De praler (trekt die voordeel) van zyn kleerrijkschap, erf-rijk der matten?, SPIEGHEL (ed. VLAMING), 56. Ick gheloof niet datter kostelijcker aasingt (aangezicht) in de stadt is; ist niet jammer dattet soo ghequelt vande madt is?, BREDERO, Klucht v. d. Koe 460. Vgl. het werkwoord vermatten, door de mot verteerd worden, bij VISSCHER, Brabbelingh 119: “Dat aensight vol gekarbonckelde datten, moet ghy alle daeghs dragen, of ’t sou vermatten”. – Ook in sommige andere dialecten vertoont het woord mot vormen met a; vgl. Mhd. matte naast motte. – Te Assendelft ook voor matten stoel, in de uitdr. neem ’en mat onder je gat, ga zitten. Zie verder de wdbb. – Vgl. mattig.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
mot , mort , (mòrt) , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , 1) Oude zeug; meestal in ongunstige zin. || Wat ’en ouwe mort. Kom, help me ders (ereis) om die mort in zen hok te krijgen. – Evenzo in de Beemster (BOUMAN 70). – Vgl. bij KIL.: “morre, mor, Ger. Sax. Sicamb. scropha, porca”. 2) Meestal in verkl. mortje. Smerig wijf, morsebel. || ’t Is zo’n mortje.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
mot , mot* , ook bij v. Dale, in alle drie beteekenissen, dus zal mōtgat eigenlijk mouwgat beteekenen; zie ook krai *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
mot , mottĕ , zeug.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
mot , mot , Molm. Tö̀rfmot.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
mot , motte , [motǝ] , vrouwelijk , motten , muttien , moedervarken
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
mot , mot ,   ,   , 1. oog met houten kous in het achterlijk van de zeilen, waardoor bij het reven de steekbout wordt geschoven. Ook rifmot genoemd. 2. fijn gehakt hout, om haring of makreel te rooken. 3. ruzie, kif: Ze hebbe mot ehâad. Maek nou gien mot.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
mot , motte , Zeug, zoogend verken. Ook bij Kiliaan.
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
mot , mot , [zelfstandig naamwoord] , kleermot. Motten bin zoveul as de roepkes van de motvlinder. De mot zit in ‘t goud. Spr. Wat n mot en muggen! (Hogeland) = wat een drukte voor niets! Zo fien als motschiet (Hogeland) = heel erg fijn, d.i. vroom. Dij vìnt is zo dreug as motschiet = aan die vent is niet de minste aardigheid. || modde; motschiet
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
mot , mot , [zelfstandig naamwoord] , 1 last, herrie. Hai krigt ter mòt mit.; 2 drukte. Mòt moaken; zie ook mòtjes.; 3 twist. Ze hebben mòt mit nkander. || modde; motschiet
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
mot , mot , modde , [zelfstandig naamwoord] , zeug. Mot het biggen. Hai het ‘t zo dròk as n mot mit ain big = hij maakt veel drukte en voert niets uit. Hai komt te pas as n mot in ‘t jeudenhoes = zeer te onpas. Zie bakkersmot. n Dikke mot van n wief = dikke logge vrouw. ‘t Handt hom, ‘t staait hom zo handeg as n mot ‘t haspeln = hij kan er in ‘t geheel niet mee overweg; hai het ter zoveul verstand van as n mot van ‘t haspeln. Te veul is te veul en te min is te min, zee de keerl: ‘t wief drij kinder en de mot moar ain big! De mot was een schrikaanjagend nachtdier, als Metjemui er op rijdt op de kerkhoven. (Gr. V. 1893, 198.) || 't motschip; motschiet
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
mot , mot , [zelfstandig naamwoord] , ook: motte (Oldambt) =stainmot, keldermot. || modde; motschiet
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
mot , mot , zelfstandig naamwoord onzijdig , in ‘t gezegde: ain in ‘t mòt hebben = in ‘t vizier, in de gaten. || modde; motschiet
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
mot , morre , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , kluun
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
mot , mot , zelfstandig naamwoord, onzijdig , fijn afval; mot voarn, met paard en wagen mot wegrijden
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
mot , mòt , bijwoord , stellig
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
mot , motte , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , motn , mutjen , zeug
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
mot , mot , ruzie mot hébbe ruzie hebben.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
mot , mot , mannelijk , mist.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
mot , modde , mot , zeug
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
mot , mat , zelfstandig naamwoord , Verouderde vorm van mot (vlinder).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
mot , mot , vrouwelijk , motte , mötje , mot. Ich höb dich in de mot: ik heb je in de gaten.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
mot , motte , muttien , zeug.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
mot , mot , 1. stof, fijn afval; 2. mot.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
mot , motte , muttie , (moeder)varken.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
mot , mot , motte , 0 , motten , Ook motte (Zuidwest-Drenthe, veengebieden Oost-Drenthe) = motvlinder of de larven daarvan Het is te hopen dat we gien motten in de kleerkast kriegen (Klv), Aj het goed niet schone opbargt, köj er de mot wel ies in kriegen (Koe) 2. pissebed Der zit weer motten in de kelder (Hoh), Steenmotten wordt hier kaole motten nuumd (Rol)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
mot , mot , motte, modde , 0 , motten , Ook motte (Zuidwest-Drenthe, veengebieden Oost-Drenthe), modde (Veenkoloniën) = 1. zeug As de keunen kunt zoepen, kan de motte der bij weg (Wsv), Wij hebt het over een natte mot as de biggen van de mot of bint en het uur der nog is en over een dreuge mot, as de biggen van de mot of bint (Eex), Hij hef een lief as een dragende motte (Ker), Het staot joe zo haandig as een motte een haspel tegen onhandig persoon (Smi), ook Hij wet er net zo veul van as een mot van het haspeln (wb), Hij is tussen mot en big in tussen kind en volwassene (Row), Mot, mot, mot roepnaam voor een varken of big (Zuidoost-Drenthe), (fig.) Hij is te vro bij de mot weghaold gezegd van klein miezerig persoon (Nor), Hij lag op ien keu nao an de motte het meisje had nòg een jongen (Hav) of: hij staat in de gunst (Koe), of: hij was er bijna mee klaar (Vle), Een motte mit keugies, die gruit bij oens onder de struken salomonszegel, Polygonatum multiflorum (Zdw) 2. een dikke vrouw of een vrouw met grote borsten of met veel kinderen Wat een dikke motte, die verlies ie niet gauw in het beddestro (Ruw), Het is net een mot met biggen van een vrouw met veel kinderen (Gie), Die vrouw is net een ofgezeugde motte heeft slappe borsten (Hol) *De mot hef mij wasked en de beer hef mij ofdreugd gezegd tegen een vies kind (Scho)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
mot , mót , mòt , 0 , Ook mòt = onenigheid, ruzie Schei uut te bekvechten, daor komp mot van (Ruw), In die familie hebt ze vaak mot (Scho), Maak ter mor gien mot mèer over (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
mot , mót , 0 , (Kop van Drenthe) = stofregen Het was vandaog miezerig weer, allemaol mot (Zey)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
mot , mót , 0 , (Zuidoost-Drents zandgebied) = motten, ongedierte Wij hebt almaol mot in de kelder (Sle), z. ook mot VI
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
mot , mót , mört, mort , 0 , Ook mört (N:Zuidwest-Drenthe), mort (Zuidwest-Drenthe, noord) = 1. klein afval, kruimels Veeg het mot in de keuken even bij ’nkanner en gooi het mor op boeten (Eex), Hij was zo kwaod, hij het alles aan mot houwen kapotgeslagen (Erf) 2. turfmolm Die törf, die krummelt zo, het is almaol mot (Nam)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
mot , motse , 0 , motsen , (Kop van Drenthe) = jas van zwarte of donkerblauwe stof, slippen achter en korte revers voor Grootvaoder gung ’s winters altied met de motse op stap en de kip op (Pei)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
mot , [mist, motregen] , mot , mist, motregen. b.v. in het versje: ’s oves vuur aon de pot, / dè gift ’s mèèrges regen of mot, / of d’n haon kapot.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
mot , mot , 1. verkruimelde aarde van aardappelen; 2. tabakszand; 3. Gunninks woordenlijst van 1908: opgeveegd stof
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
mot , motte , 1. zeug; 2. dikke vrouw
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
mot , motte , mot (insect)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
mot , mot , vuil op de vloer. Krieg stoffer en blik en veeg dat mot ’s op.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
mot , motte , muttien , mot (insect), motje.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
mot , motte , muttien , zeug (moedervarken), klein varken.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
mot , mötte , jong kalf, kwajongen , Un jóng kalf is ne mötte, mér ze zègge'net ók ójt van jóngens wa nog kalver zén. Een 'mötte' is een jong kalf, maar ze zeggen het ook ooit van kwajongens.
Is'sie al zó oud én dan nog zóó'ne mötte, wa moet dé toch worre meej dieje klöpper. Is hij al zo oud en dan nog zo'n kwajongen, wat moet dat toch worden die forse knaap.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
mot , motte , zelfstandig naamwoord , de 1. jong wijfjesvarken, veelal: zeug, moedervarken 2. dikke vrouw
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
mot , mot , motte , zelfstandig naamwoord , de 1. onenigheid, ruzie 2. mot: rups van de motvlinder
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
mot , mot , zelfstandig naamwoord , et 1. zeer fijne delen waarin iets is uiteengevallen, gruzelementen, klein afval 2. turfmolm 3. in mot om de ti’jen bezoek, gezelschap dat ongelegen komt
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
mot , mot , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , motte , mötsje , mot , VB: De gaansen aovend hèt zoe e mötsje roond de laamp gevloëge, neet meuj te kriége.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
mot , mot , mist
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
mot , mutteke , kalfje.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
mot , mot , zelfstandig naamwoord , 1. restje tabak; 2. fijn houtafval of zaagsel; 3. ruzie.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
mot , motte , zelfstandig naamwoord , 1. mot, nachtvlinder; 2. zeug; 3. dikke vrouw.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
mot , motte , motten , d’r zit mot in = er zitten motgaatjes in
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
mot , mot , motte , 1. stof, afval; 2. zeug; 3.motvlinder; 4. motregen; 5. mist, nevel, damp; 6. ruzie; mothoek, de plaats naast de kachel waar de rommel van de vloer werd ingeveegd; mothoop, muthoop, 1. mesthoop, mestbult, mestvaalt; 2. vuilnisgat; mott(er)ig, 1. mistig, nevelig; 2. miezerig, druilerig; 3.pokdalig; 4. onverzorgd.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
mot , mot , zelfstandig naamwoord , mist (Den Bosch en Meierij)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
mot , moet , mannelijk , mist , Boete hingtj eine dikke moet.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
mot , moêt , zelfstandig naamwoord, mannelijk , mist
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
mot , mòt , zelfstandig naamwoord , WBD III.4.4:58 'mot' = mist; ook 'smook', 'waas', 'wasem'
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal