elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: meuten

meuten , [tegenhouden] , meuten , Tw. tegenhouden. Gr muiten. id. [moeten, ontmoeten.] Isl. môt, tegen.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
meuten , meuten , tegenhouden: als men een kwaden hond tegenkomt, roept men zijn kameraad toe: meutem!
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
meuten , muiten , [werkwoord] , tegenhouden, afkeeren. Fri. moeten (Visser en Amersfoordt, Archief, ii. bl.261, iii. bl.423). Opmuiten, vee, dat wegloopt, tot staan brengen, door het tegen te keeren. Zwe. mota. Nd. upmöten. 2) Ontmoeten. Got. motjan. Angels. mêtan. Zwe. möta. De. möde. Eng. meet. Fri. moeten. Sagelt. méta. Nd. möten. - Muit, bejegening. ONo/IJsl. imôt. môt. Iemand in de muit gân, te gemoet gaan. De. komme imöde. Fri. to miette gean. Nd. in de möte gaan.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
meuten , [tegenhouden] , meuten , tegenhouden, keeren, gaan, beletten; ook = bedwingen, temmen. Gron. muiten = weren, tegenhouden, keeren; Oostfr. möten = bedwingen, temmen, keeren, beletten, verhinderen; Holst. möten = tegenhouden. Zw. mot = tegen, en mota = verhinderen.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
meuten , mö̂jten , zwak werkwoord , tegenhouden.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
meuten , muiten , (met korten ui-klank) = weren, tegenhouden, keeren, ook: opmuiten, als er van water, van een dier, enz. sprake is; wie hebben diekjes moakt om ’t woater op te muiten; ik kon ’t woater nijt oet de stevels muiten, (Westerkwartier ik kon ’t woater nijt oet de stevels keeren) = het water liep mij in de laarzen; de dokter ken de dood nijt muiten (Marne); ofmuiten = afweren, van mij houden; ik kon de sneibal nijt ofmuiten; Oostfriesch ofmöten, Holsteinsch bemöten. – Drentsch meuten, Oostfriesch möten = bedwingen, temmen; keeren, beletten, verhinderen. Vgl. het Oud-Friesch meta, mjitje = ophouden, verblijven, op de plaats blijven, en het Zweedsch mot = tegen; mota = verhinderen, er zich tegen verzetten, alsmede: muite 2. – Verleden deelwoord: möt; ’k heb hōm möt, opmöt, ofmöt; mutte, mötte, hield tegen.
(Langewold; met korten ui-klank) = twist zoeken; de vent dut niks as muiten = hij is lastig in een gezelschap; hij is ’n groote muiter = hij is een eerste ruziemaker. – Het begrip van: tegenkomen (fig. = wederstreven) ligt ook in deze uitdrukking. Vgl. ’t West-Vlaamsch: muten, Zuid-Nederlandsch muiten = fluisteren, murmelen, morren, Fransch murmurer. (De Bo).
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
meuten , meutĕn , weren, tegenhouden.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
meuten , muiten , korte ui , [werkwoord] , Ik muit, doe mötst, hai mot; ik mötte of muitte; ik heb möt. Hogeland ik muit, doe muts, hai mut; ik mutte, heb mut. , 1 tegenhouden; opmuiten.(niet in Stad en Westerkwartier) Muit de schoapen! Muiten geldt nait! uitroep bij ‘t spel, als de doddel ergens tegen aan komt. Muiten, n gooi! (Fivelgo) bij deze uitroep mag de speler een nieuwe gooi doen; Was gain hòllen òf muiten meer aan = ‘t Was niet meer tegen te houden; ‘t ging met geweld.; 2 weren, keren. ‘t Wotter muiten. Ik kon ‘t wotter nait oet stevels muiten. Dòkter kin de dood nait muiten. || möt
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
meuten , muiten , opwachten
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
meuten , meute , werkwoord , Oudewijven, kletsen. | Wat zitte jullie weer te meuten.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
meuten , meuten , muten, muiten , zwak werkwoord, overgankelijk , Ook muten (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents zandgebied), muiten (Kop van Drenthe, Veenkoloniën, Zuidoost-Drents veengebied) = tegenhouden Hij kun de schaopen nich muiten (Bov), Bij dam mout ein staon te muiten (Eel), ...te meuten, anders gaot ze de verkeerde dam in (Dro)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
meuten , meuten , ontmoeten, tegenkomen (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
meuten , meute , zwak werkwoord , meute - meutte - gemeut , PM kletsen, ouwehoeren, 'aawbètte', 'aawmeute'; Verh. MEUTEN onov.ww - kletsen, gewoonlijk in verbinding met ouw-, vgl. ouwehoeren. Wie het doet, is een 'meut' of 'ouwmeut', wsch. van 'moet' of 'meuj', tante. Bosch meute - kletsen, ouwehoeren; Als zelfstandig naamwoord: gemeut: Agge meej un half oor meej lösterde nao der gemeut waarde subiet hillemaol op de hôogte  meej wetter in de buurt spêûlde. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
meuten , meuten , zeuren
Bron: Oudenaarden, Jan (2015), Wat zeggie? Azzie val dan leggie! Aspecten van het dialect van Rotterdam, Rotterdam.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal