elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: moer

moer , moer , wijfje van de haas of het konijn.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
moer , moer , onzijdig , moeren , veen, ook voor moerland en voor slijkigen, drassen grond. voor moerlanden, ’t welk echter ook veel gezegd wordt, van slijkerige drassige landen, elder
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
moer , moer , moër, moor , 1. moeder 2. bijenkoningin, Gron. mouer. Ter aanduiding van het vrouwl. geslacht: moerenter = eenjarige merrie; moervöl, moervool, moorvul = moederveulen. Gron. mourvool.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
moer , moor , weeke veenbodem, moerassige grond. Staat voor: moer, moeras.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
moer , [wijfjeskonijn] , mö̂re , vrouwelijk , wijfjeskonijn.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
moer , [wijfjeskonijn] , moor , Moerkonijn, De rammelaar heet: remmel.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
moer , môr , Moerkonijn. De rammelaar heet: remmel.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
moer , moor , (kort uitspreken) , schroef, moer.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
moer , moor , moerassige grond
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
moer , moor , platte uitdrukking voor ‘moeder’; bijenkoningin
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
moer , möör , vrouwelijk , vrouwelijk konijn
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
moer , můůr , vrouwelijk , moer van een schroef
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
moer , moer ,   ,   , ’t Is nae z’n moer, het is weg, stuk; ook in B. 1790. Hij zâalt zoo vast als ’n moer, onwrikbaar vast in het vischtuig. In B. 1790 en ook nu nog gebruikelijk: Zoo vast as ’n hond in z’n moer.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
moer , mork , [zelfstandig naamwoord] , modderig water met rottende planten op de bodem van de sloot. Koien hebben gain drinken meer; ‘t is mork (dV) , (Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
moer , moor , zelfstandig naamwoord onzijdig , ‘t moeras. , (Westerwolde)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
moer , mouer , mouwer , [zelfstandig naamwoord] , 1 mouder, zie daar. Mans mouer Is de duvel over de flouer. ‘t Woord mouer wordt als minder net gevoeld Ook opzettelijk plat: Wat zol dien mouer!; 2 de koningin in de bijenkorf n Mouerloze iem (körf iemen). Fig de huismoeder. Jan Laps het n zunege mouer in körf. Zunder mouer binnen iemen en kinder verloren.; 3 bij dieren altijd mouer, nooit mouder: n mouervòs. Zo moes as mouer.; 4 om ‘t geslacht aan te duiden in ‘t woord mouervool, W K. merrievool, tegenover hingstvool.; 5 de moer van een schroef. n Staartmouer. Zie ploug. Spr. Mouer is over droad draaid = men heeft te veel van zijn krachten gevergd.; 6 ròggemouer. Zit n bult mouer in ròg dit joar.; 7 droesem, grondsop.; 8 vlies op een vloeistof, b.v. mouer op edik.; 9 slijk. Mouer oet ‘t Laikstermeer. || mouder
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
moer , moor , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , moorn , muerkn , bijenkoningin
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
moer , muere , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , muern , muerkn , vrouw. konijn
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
moer , moer , mannelijk , kapot ’t Is nor z’n moer Het is kapot; niets ’k Vien d’r gén moer án! Ik vind er niets aan!
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
moer , moer , mannelijk , modder Héj zât flink onder de moer Hij was flink besmeurd met modder.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
moer , moer , zelfstandig naamwoord , 1. Moeder, moederdier. 2. Zie moer-eerappel. Zegswijze ’t is nei z’n Hollandse moer, het is kapot. – Hai kreeg ’n skop voor z’n Hollandse moer, hij kreeg een schop voor zijn bast.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
moer , moer , zelfstandig naamwoord , 1. Moerasland. 2. Moerasmeer, veenmeer.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
moer , moer , mannelijk , drassig land, moeras.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
moer , mouer , mannelijk , mouere , muierke , moer; de uit het gistingsproces vrijkomende onreinheden in appelazijn vormen aan de oppervlakte een taai vlies de zgn. mouer. Een getapt raadseltje was: “Wae is auer wie zie mouer”? Antwoord: “den ėssich”.; muur moer, grondsop
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
moer , mouer , vrouwelijk , mouere , muierke , moer; moerkonijn e.d.; platte uitdrukking voor: moeder.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
moer , moe:r , veen, veengrond.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
moer , moeier , moer , zelfstandig naamwoord , (KRS: Hout), moer (KRS: Hout) vrouwelijk konijn In het westen (de Vechtstreek, Zuid-Holland) komt voor het vrouwelijke (moeder-)konijn de term voe(d)ster voor. De rest van Utrecht sluit aan bij het oostelijke gebruik van moer (Van Veen 1989, p. 138; zie ook Taalatlas, afl. 2, nr. 6).
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
moer , moer , moor , 1. vrouwtjeskonijn; 2. bijenkoningin.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
moer , moer , moor , moeren , moer, bout.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
moer , moor , moer, maor, mouder , 0 , moren , Ook moer (verspreid voorkomend, maar alg. in bet. 3.), maor (Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe), mouder (Kop van Drenthe in bet. 2.) = 1. moeder (vaak wat grof), moederdier Hie hef zuk an zien aol moor niks gelegen laoten liggen (Gas), Griept toch wat beter toe, het is je vaor of je maor niet (Wed), Aj de laomer van de moor of doet, dan doet ze niks as blèren (Hijk), Zien moor hef hum niet lief gezegd van moederdier, dat jong niet aanneemt (Sle), Hie lult veur zien moers kont, ...moors gat weg kletst maar wat (Dwi), Der helpt gien lieve moer an (Sti), Loop naor je moor en vraog naor holle eerpel (Zey), ...en miegt de kachel uut ga toch heen (Ruw), Een ekkel hef zien moor west van een eiken tafel (Pdh), De duvel en zien moer bemuit er zich met iedereen (Hgv), z. ook moeder 2. bijenkoningin Zörg daj bij dat zwörm de moor metkriegt in de körf (Emm), Met een slimme moor giet de zwarm dood onbevruchte koningin (Eke), (fig.) Hie hef een goeie moer in de körf een goede vrouw (Oos), ...gien goeie mouder in de körf had is niet goed verzorgd (Zui), Toet de moor al? is de geboorte aanstaande? (Uff), z. ook bij zwörm 3. in gien moer niets Het kan mij gien moer schelen (Nor), Dat toneelstuk was gien moer an (Ros), Der is gien moer an gelegen, an die vent (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
moer , moor , moer, moere, mouer , 0 , moren , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid). Ook moer (Noord-Drenthe, Zuid-Drenthe), moere (Zuidwest-Drenthe, veengeb. Oost-Drenthe), mouer (Kop van Drenthe) = 1. moer Zie hebt de moor over de kop drèeid (Bor), De mouer is löslopen (Eel) 2. schroef (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents zandgebied) Een schroeve, ook wel moere eneumd (Hav)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
moer , moor , more, maor, maore, moer, mouer , 0 , moren , (Zuidwest-Drenthe). Ook more, maor, maore, moer (alles Zuidwest-Drenthe), mouer (Veenkoloniën) = kern van een ettergezwel As de bloedvinne riepe is, dan mut de moor der uut en dan is het zo weer bèter (Rui)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
moer , moor , more, moer , 0 , moren , (vooral in veengeb.). Ook more (Bov, Vtm), moer (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents zandgebied) = veen of veenachtige natte grond Hij zat mit het peerd vaste in het moer (Pes), Daor zit zo’n moortien in (Zdw)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
moer , [waterketel] , moer , (koperen) waterketel
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
moer , moer , moor, moder , 1. wijfjeskonijn; 2. Gunninks woordenlijst van 1908: zie moeder. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: moor (Kamperveen), Gunninks woordenlijst van 1908: moder (Kampen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
moer , moere , moer
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
moer , moor , 1. bijenkoningin. De moor begon te fluitn. 2. moederkonijn. ’n Moor met vief jongn.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
moer , moer , moere , zelfstandig naamwoord , de 1. vrouw die moeder is 2. dier dat moeder is 3. moerhaas 4. bijenkoningin 5. in gien moer niets 6. zie oer I
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
moer , moer , zelfstandig naamwoord , et; ijzeroer
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
moer , moer , moor , zelfstandig naamwoord , et; veen, moeras
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
moer , moere , zelfstandig naamwoord , de; moer
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
moer , moer , uitdrukking , De moer ijje keel Een brok in je keel
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
moer , moor , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , moore , meurke , moer , VB: De vrûikes van d'n hoond, de kat, de knién en de vos wörde moor geneump. VB: De moor op de boüt drieje.; wijfjesdier (hond, kat, konijn, vos) moor VB: Ich heb viéf knyn: veer moore en èine rèkel.; moeder In: d'n duvel mêt ze moor
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
moer , moerrie , môjjer , konijn (voedster)
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
moer , móér , waterketel
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
moer , meure , zelfstandig naamwoord , vrouwtjeskonijn.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
moer , moere , zelfstandig naamwoord , 1. moer (van metaal, met schroefdraad); 2. bijenkoningin; 3. vrouwtjeskonijn.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
moer , moeme , 1. moeder; 2. vrouwelijk konijn; 3. bijenkoningin.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
moer , moer , meur, moor , 1. bijenkoningin; 2. moederdier; 3. vrouwelijk konijn.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
moer , moer , moeier , zelfstandig naamwoord , veengrond (Den Bosch en Meierij); moeier; vrouwelijk konijn (Helmond en Peelland); moer; vrouwelijk konijn (Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
moer , moor , (moo\r) , vrouwelijk , more , meurke , 1. moer 2. vrouwelijk konijn , ’t Raad leep mich oette fiets: de moor waas mich losgerammeldj.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
moer , moor , zelfstandig naamwoord, mannelijk , meur , meurke , bijenkoningin, moederkonijn
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
moer , moor , zelfstandig naamwoord, onzijdig , more , moeras
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
moer , moer , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , moere , muurke , moer
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
moer , moer , zelfstandig naamwoord , moerke , WBD III.4.2:135 'moer' - bijenkoningin; WBD III.4.4:165 'moer' = zwarte, ondoordringbare aardlaag; WBD III.4.4:166 'moer' = veengrond; moerke; verkleinwoord; van ‘moer’ = ‘moeder’; Cees Robben – Goeie moerke (19601118)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
moer , maor , konijn (vrouwelijk = voedster); moederkonijn
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal